Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Hoge Raad geeft regels om werkelijk rendement box 3 te bepalen

De Hoge Raad heeft op 6 juni 2024 de uitgangspunten geformuleerd om tot vaststelling van het werkelijke rendement in box 3 te komen.

Voor het jaar 2017 heeft een belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gehad. De aanslag vermeldt een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 47.811. Bij het hof was de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in geschil. Het hof heeft bepaald dat het werkelijke rendement op het vermogen € 36.000 bedroeg. De staatssecretaris is tegen dit oordeel in cassatie gegaan.

Oordeel Hoge Raad In het Kerstarrest is beslist dat het forfaitaire stelsel van box 3, zoals dat sinds 1 januari 2017 van toepassing was, in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 EP. Om aan de getroffen belastingplichtigen tegemoet te komen, is de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet) tot stand gekomen. Die wet kent eveneens een stelsel van heffing gebaseerd op een forfaitaire berekening van het rendement op box 3-vermogen. In het onderhavige arrest komt de Hoge Raad tot de conclusie dat ook de Herstelwet in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 EP als het in die wet voorziene forfaitaire stelsel leidt tot een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Daarbij is niet van belang hoe groot het verschil is tussen het forfaitaire en werkelijke rendement. Het vorenstaande geldt ook voor de Overbruggingswet box 3 die op 1 januari 2023 in werking is getreden.

Uitgangspunten vaststellen werkelijk rendement box 3 Wat betreft het vaststellen van het werkelijke rendement heeft de Hoge Raad de volgende regels geformuleerd:

Het werkelijke rendement op het gehele box 3-vermogen dient in aanmerking te worden genomen;

Zonder aftrek van het bedrag aan heffingsvrije vermogen;

Het werkelijke rendement betreft het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in enig jaar;

Daarbij worden alle vermogensbestanddelen in aanmerking genomen die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad, en dus niet alleen de vermogensbestanddelen die men op de peildatum had;

Het nominale rendement is uitgangspunt, dus zonder rekening te houden met inflatie;

Geen rekening wordt gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere jaren;

Niet alleen getrokken voordelen, zoals rente, dividend en huur, worden in aanmerking genomen, maar ook positieve en negatieve waardeveranderingen, zelfs als deze nog niet zijn gerealiseerd;

Geen rekening wordt gehouden met kosten;

Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met daarop betrekking hebbende renten;

Op de belastingplichtige rust de last om de omvang van het werkelijke rendement te bewijzen;

Rechtsherstel wordt geboden door de belastingaanslag zo ver te verminderen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

Verder heeft de Hoge Raad nog enige regels geformuleerd over voorkoming van dubbele belasting bij bezittingen in het buitenland.

Bron: Hoge Raad 06-06-2024 (ECLI:NL:HR:2024:704).

IMSV ondanks verrekening met gesloten beurs

Ook als een belanghebbende met zijn gemachtigde bij voorbaat afspreekt dat alle te ontvangen proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen aan de gemachtigde worden uitbetaald, ervaart hij bij overschrijding van de redelijke termijn van de procedure spanning en frustratie.

In een BPM-zaak heeft de procedure twee jaar en acht maanden geduurd. Rechtbank Den Haag heeft slechts een IMSV (immateriële schadevergoeding) toegekend van € 500. Hof Den Haag vindt een hogere vergoeding niet nodig, omdat wordt getwijfeld aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende. Belanghebbende is namelijk met haar gemachtigde overeengekomen dat alle vergoedingen voor proceskosten en schade aan gemachtigde toekomen. De gemachtigde brengt deze vergoedingen in mindering op de vergoeding die de gemachtigde in rekening brengt aan belanghebbende. Een en ander leidt tot een verrekening met gesloten beurs.

Oordeel Hoge Raad De Hoge Raad vernietigt dit oordeel. Een belanghebbende kan bij voorbaat een beslissing nemen over de besteding van de vergoeding wegens spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure. Dat brengt echter nog niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven. Uit een dergelijke beslissing volgt evenmin dat wordt afgezien van het recht op IMSV. De Hoge Raad kent daarom een IMSV toe van € 1.000.

Bron: Hoge Raad 31-05-2024.

Verhuur werkruimtes aan eigen bv is economische activiteit

De rechtbank oordeelt dat bij een terbeschikkingstelling van werkruimtes door de dga aan zijn bv voor al meer dan 12 jaar, sprake is van een economische activiteit. Daardoor kan de dga deel uitmaken van een fiscale eenheid omzetbelasting.

Een dga heeft alle aandelen in een holding. Deze holding houdt alle aandelen in een tussenholding. De tussenholding houdt alle aandelen in acht bv’s. De dga stelt werkkamers en een garage ter beschikking aan de tussenholding. De dga gebruikt de ter beschikking gestelde ruimtes voor de uitoefening van de dienstbetrekking. De inspecteur heeft na een verzoek van de dga alleen de holding en tussenholding als fiscale eenheid voor de omzetbelasting aangemerkt. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of ook de dga deel kan uitmaken van de fiscale eenheid omzetbelasting hetgeen de inspecteur bestrijdt.

Oordeel rechtbank De rechtbank constateert dat de dga de ruimtes al meer dan 12 jaar ononderbroken ter beschikking stelt aan de bv als kantoor en werkkamer voor haar directeur. In ruil voor die terbeschikkingstelling ontvangt de dga een vergoeding. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de ruimtes worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te krijgen. De verhuur is een economische activiteit. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en merkt de dga, zijn holding en tussenholding aan als één ondernemer voor de btw vanaf 1 juli 2022.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-05-2024 (gepubl. 03-06-2024).

Verhuurwoning en zonnepanelen zijn één investering voor btw

Laat een btw-ondernemer tijdens de bouw van een voor verhuur bestemde woning zonnepanelen aan het dak bevestigen? En gebruikt hij vervolgens de verhuurwoning als geheel voor economische activiteiten? Dan vormen de verhuurwoning en de zonnepanelen voor de btw één investeringsgoed.

Een man laat op zijn perceel een woning met zonnepanelen bouwen. Deze woning is bestemd voor btw-vrijgestelde verhuur. De elektriciteit van de zonnepanelen wordt gebruikt voor de voor verhuur bestemde woning en de eigen woning van de man. Hij levert het surplus tegen een vergoeding aan een energiebedrijf. Voor de bouw van de verhuurwoning is aan de man € 50.739 aan btw in rekening gebracht. Hiervan heeft € 2.959 betrekking op de zonnepanelen. De inspecteur heeft bij beschikking ‘slechts’ teruggaaf verleend van bedrag van € 2.959. Hof Den Haag heeft dit bedrag verhoogd tot € 4.428. De staatssecretaris heeft cassatieberoep aangetekend.

Investeringsgoed wordt uitsluitend gebruikt voor bedrijfsdoeleinden De Hoge Raad overweegt als volgt. Rekent een ondernemer, zoals de man met betrekking tot de verhuurwoning, een investeringsgoed tot zijn ondernemingsvermogen? En gebruikt hij dat goed als zodanig uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden? Dan moet men aannemen dat de uitgaven die zijn gemaakt voor dat investeringsgoed rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de economische activiteiten van die ondernemer. Voor het vaststellen van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen uitgaven en gebruik voor bedrijfsdoeleinden is niet van belang of die belastbare handelingen geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van btw. Het (impliciete) hofoordeel luidt dat de uitgaven van de man voor de verhuurwoning hun uitsluitende oorzaak vinden in de economische activiteiten van belanghebbende en dat die uitgaven objectief daarmee verband houden. Dat hofoordeel is volgens de Hoge Raad cassatieproof. Het ‘hoe dan ook’-criterium uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 is in dit geval niet van toepassing.

Maar één investeringsgoed Verder zet de Hoge Raad uiteen dat men de voor verhuur bestemde woning met de daarop geplaatste zonnepanelen als één investeringsgoed in aanmerking moet nemen. Voor de aftrek van btw ter zake van de huurwoning, telt daarom – anders dan waarvan het hof is uitgegaan – alle btw mee die ter zake van de bouw en levering van de huurwoning plus zonnepanelen in rekening is gebracht. In deze casus gebruikt de ondernemer een investeringsgoed voor zowel belaste als vrijgestelde handelingen. In zo’n situatie kan de ondernemer de voorbelasting in aftrek brengen op basis van de pro rata-methode.

Te hoge btw-teruggaaf Aan belanghebbende is voor de bouw van de voor verhuur bestemde woning inclusief zonnepanelen € 50.739 in rekening gebracht. Ook indien wordt uitgegaan van het door het hof vastgestelde aftrekbare percentage van vijf, moet worden geoordeeld dat de teruggaaf van € 2.959 hoger is geweest dan waarop belanghebbende recht heeft. Daarom slaagt het cassatieberoep van de staatssecretaris. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Bron: Hoge Raad 31-05-2024, Hof Den Haag 11-11-2021 (gepubl. 02-12-2021), Hoge Raad 16-07-2021

Geen proceskostenvergoeding voor overbodige beroepsprocedure

Geeft een belanghebbende in de bezwaarfase een evidente onrechtmatige aanslag effectief gezien niet betwist? Dan kan de belastingrechter afzien van het toekennen van een proceskostenvergoeding die ziet op de beroepsprocedure.

In zijn bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting vraagt een man om te worden gehoord. Hij reageert echter niet op meerdere pogingen om een tijdstip voor een hoorzitting af te spreken. De gemeente verklaart het bezwaarschrift van de man daarom ongegrond. Wanneer de man in beroep gaat, zijn de partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Rechtbank Den Haag concludeert dat de beroepsprocedure niet nodig was geweest als de man de evident onrechtmatige naheffingsaanslag effectief had betwist. De rechtbank kent de man daarom geen proceskostenvergoeding die betrekking heeft op de beroepsprocedure. De man krijgt wel een proceskostenvergoeding toegekend voor de kosten die hij in de bezwaarfase heeft moeten maken.

Bron: Rb. Den Haag 16-05-2024 (gepubl. 30-05-2024).

Verliesverrekeningsbeschikking levert geen rente op

Wie een vergoeding van schade als gevolg van een verliesvaststellingsbeschikking wil ontvangen, moet niet in beroep gaan tegen de verliesverrekeningsbeschikking.

Een bv krijgt over het boekjaar 2006/2007 een nihilaanslag vennootschapsbelasting opgelegd. De belastbare winst is namelijk dat jaar negatief. Daarnaast stelt de Belastingdienst een verliesvaststellingsbeschikking op. Volgens deze beschikking bedraagt het verrekenbare verlies € 62.692. De bv gaat met succes in beroep tegen de verliesvaststellingsbeschikking. De belastingrechter stelt het verlies over het boekjaar 2006/2007 op € 1.581.368. Vervolgens is het verlies van het boekjaar 2006/2007 gedeeltelijk verrekend met de winst van het boekjaar 2003/2004. Ter zake van deze verliesverrekening is geen rente vergoed. De bv verzoekt echter om een vergoeding van rente ‘in welke vorm dan ook’ over de periode van 7 augustus 2010 tot en met 30 mei 2017. Zij gaat in beroep tegen de verliesverrekeningsbeschikking.

Rentederving door verliesvaststellingsbeschikking De Hoge Raad merkt op dat de verliesverrekeningsbeschikking ten onrechte niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2006/2007 is gegeven. Maar die omstandigheid is onvoldoende om het beroep betreffende de verliesverrekeningsbeschikking gegrond te verklaren. De verrekening van een verlies kan immers ook plaatsvinden in andere situaties dan bij het vaststellen van een belastingaanslag. Bovendien heeft de bv rente gederfd door de verliesvaststellingsbeschikking en niet door de verliesverrekeningsbeschikking. Verder heeft de wetgever voorzien in een uitputtende regeling voor wat betreft de rentevergoeding. Deze regeling komt erop neer dat in situaties van achterwaartse verliesverrekening geen recht bestaat op de vergoeding van rente. Evenmin bestaat in zo’n geval recht op rente in de vorm van schadevergoeding.

Bron: Hoge Raad 24-05-2024.

LKV ook na bedrijfsovergang toe te passen

De Hoge Raad bevestigt dat het loonkostenvoordeel oudere werkgever is toe te passen na de overgang van een onderneming.

Een vrouw is op 1 maart 2018 een dienstbetrekking aangegaan bij een eenmanszaak die edelstenen bewerkt en sieraden vervaardigt. Op 26 april 2018 geeft het UWV ten name van de vrouw een doelgroepverklaring af. Daardoor is het loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemers toe te passen. De ondernemer zet zijn eenmanszaak op 7 mei 2018 om in een VOF met zichzelf en zijn echtgenote als vennoten. De VOF wil over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 december 2018 het LKV oudere werknemers toepassen. De inspecteur weigert echter de toepassing van dit LKV. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was deze weigering onterecht. Maar de staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen de hofuitspraak.

Doel van LKV Men kan stellen dat door de overgang van rechten en verplichtingen op de nieuwe werkgever een nieuwe dienstbetrekking ontstaat, aldus de Hoge Raad. Het tijdstip van overgang van de onderneming is dan het moment waarop de dienstbetrekking ontstaat. De nieuwe werkgever kan onder die redenering niet het LKV oudere werknemer toepassen voor het restant van de driejaarsperiode. Maar dat gevolg botst met het doel van het LKV. Het LKV is immers bedoeld om werkgevers via een financiële prikkel te stimuleren mensen in dienst te nemen uit bepaalde doelgroepen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt.

Nieuwe werkgever moet om LKV verzoeken In deze zaak is ook van belang dat de overgang heeft plaatsgevonden zonder dat de werkgever en werknemer dat eerst zijn overeengekomen. De Hoge Raad vindt het daarom meer voor de hand liggen om na overgang van een onderneming voor wat betreft een LKV het volgende uitgangspunt te volgen. Dat uitgangspunt luidt dat het tijdstip waarop de oorspronkelijke werkgever en de werknemer het eens zijn geworden over het aangaan van de dienstbetrekking, het moment is waarop de dienstbetrekking is aangevangen. De omstandigheid dat de werknemer in geval van overgang van de onderneming een andere werkgever krijgt, heeft wel een consequentie. De nieuwe werkgever moet namelijk het verzoek om een LKV oudere werknemer doen voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na die overgang. In deze zaak heeft de VOF dat ook gedaan. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.

Bron: Hoge Raad 24-05-2024.

Werkgever kon gezonde lunchmaaltijden onbelast verstrekken

Volgens de Hoge Raad valt de gratis verstrekking van gezonde lunchmaaltijden aan werknemers door een werkgever onder de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen voor de loonbelasting zoals die tot 2022 gold.

Een werkgever heeft in de jaren 2017 en 2018 vanuit haar bedrijfsrestaurant gratis lunchmaaltijden aan haar werknemers verstrekt. De werknemers krijgen daarbij dagelijks de keuze tussen twee – gezonde en uitgebalanceerde – lunchmaaltijden. Deze lunchmaaltijden zijn samengesteld door een diëtiste en voldoen aan de richtlijn gezonde voeding van de Gezondheidsraad en de ‘schijf van vijf’ van het Voedingscentrum. De werkgever heeft de gratis verstrekking van de lunchmaaltijden aangemerkt als onderdeel van het arbeidsomstandighedenbeleid dat hij heeft gevoerd ter voldoening aan zijn verplichtingen volgens de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Volgens de inspecteur, de rechtbank en het hof kan een werkgever gezonde lunchmaaltijden niet onbelast verstrekken. Bij de Hoge Raad is in cassatie is in geschil of de verstrekking van gezonde lunchmaaltijden valt onder de gerichte vrijstelling voor voorzieningen die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de arbeidsomstandighedenwet.

Sinds 2011 versoepeling gerichte vrijstelling arbovoorzieningen De Hoge Raad oordeelt dat een werkgever voor wat betreft het arbobeleid eigen beleidsruimte heeft. Daardoor kan een werkgever ook maatregelen nemen waartoe deze niet verplicht is op grond van de Arbowet. Tot 1 januari 2011 geldt de gerichte vrijstelling alleen voor de arbovoorziening die direct samenhangt met de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowet. Die eis van verplichtingen uit de Arbowet is voor de gerichte vrijstelling per 2011 komen te vervallen. Voldoende voor de gerichte vrijstelling is dat de voorzieningen rechtstreeks voortvloeien uit het door de werkgever gevoerde arbobeleid. Van algemene bekendheid is dat gezond eten de kans op ziekten vermindert en dat het herstel na een ziekte kan worden bevorderd. Dus kan het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden aan personeel deel uitmaken van het beleid van een werkgever ter voorkoming van ziekteverzuim volgens de Hoge Raad.

Slotsom De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Ten eerste oordeelt de Hoge Raad dat de gratis verstrekking van de lunchmaaltijden door de werkgever rechtstreeks voortvloeit uit het door die werkgever gevoerde arbobeleid. Ten tweede verwerpt de Hoge Raad het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat maaltijden naar hun aard per definitie niet onder een gerichte vrijstelling zouden kunnen vallen. Ook verwerpt de Hoge Raad het standpunt van de staatssecretaris dat de vrijstelling niet van toepassing kan zijn op verstrekkingen die bij werknemers tot een enorme privébesparing leiden. Ten derde oordeelt de Hoge Raad dat het niet noodzakelijk is dat een werkgever het arbobeleid schriftelijk vastlegt.

NB. Per 2022 geldt dat de gerichte vrijstelling alleen van toepassing is voor verplichtingen van de inhoudingsplichtige die direct samenhangen met arbovoorzieningen op grond van de Arbowet.

Bron: Hoge Raad 24-05-2024 (ECLI:NL:HR:2024:745).

Verliezen na aandeelhouderswijziging niet meer aftrekbaar

Verliezen van een vennootschap zijn na een aandeelhouderswijziging niet meer verrekenbaar met de winsten die daarna worden behaald.

Een bv is eind 2005 opgericht en houdt zich bezig met het houden, verhandelen en opfokken van paarden. Vanaf 2006 tot en met 2012 zijn deze activiteiten verliesgevend. Per eind 2012 zijn de compensabele verliezen ruim € 2,5 miljoen. Op 28 november 2013 zijn alle aandelen in de bv overgegaan op een nieuwe aandeelhouder. Tot de overgenomen bezittingen van de bv behoort een voorraad paarden. Deze paarden zijn eind 2014 verkocht aan de oude aandeelhouder. Na de aandeelhouderswijziging is met deze paarden geen omzet meer behaald. Bij Hof Den Bosch is het de vraag of de verliezen verrekenbaar zijn met winsten behaald na de aandeelhouderswijziging.

Wettelijke regeling Art. 20a Wet Vpb 1969 bepaalt dat verliezen niet verrekenbaar zijn na een aandeelhouderswijziging van meer dan 30%. Verliezen zijn weer wel verrekenbaar als direct voorafgaande aan de aandeelhouderswijziging de werkzaamheden niet tot ten minste 30% zijn gekrompen ten opzichte van de werkzaamheden bij het begin van het oudste nog openstaande verliesjaar. Als binnen drie jaar na die aandeelhouderswijziging het voornemen bestaat de werkzaamheden tot meer dan 30% te laten krimpen, is het verlies ook niet aftrekbaar.

Oordeel hof Aan de voorwaarde dat meer dan 30% van de aandelen in de bv zijn verkocht, is voldaan. Voor het beoordelen of de werkzaamheden zijn gekrompen gaan partijen uit van de omzet van het gehele oudste verliesjaar. Die omzet bedroeg € 273.784, de omzet in 2013 tot de aandeelhouderswijziging bedroeg € 19.788. Het hof betrekt ook de voorraad bij het beoordelen van de inkrimping van de werkzaamheden. Ook als gekeken wordt naar de voorraad paarden is sprake van een inkrimping. De voorraad in 2006 bedroeg € 697.500 en 2013 € 308.000. Het hof komt tot het oordeel dat bij een gelijke weging van deze factoren de werkzaamheden zijn gekrompen tot 25,70% van de oorspronkelijke werkzaamheden.

Winsten met nieuwe activiteiten behaald Verliezen zijn verrekenbaar als de winsten na aandeelhouderswijziging voortvloeien uit werkzaamheden die ten tijde van de aandeelhouderswijziging bestonden. De winst in 2016 kan niet worden toegerekend aan de werkzaamheden die aanwezig waren direct voorafgaand aan de aandeelhouderswijziging. Met de bestaande voorraad paarden is geen omzet behaald. Bovendien zijn deze paarden weer verkocht aan de oude aandeelhouder. De behaalde winsten na aandeelhouderswijziging zijn het gevolg van de inbreng van een nieuwe voorraad paarden door de nieuwe aandeelhouder. Daarom is er geen verliesverrekening na aandeelhouderswijziging mogelijk.

Bron: Hof Den Bosch 01-05-2024 (gepubl. 22-05-2024).

Kort na vijfjaarstermijn ontvangen verzoek niet-ontvankelijk

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de regel dat een ambtshalve verzoek tijdig is ontvangen door de Belastingdienst als het na vijf jaar na afloop van het belastingjaar is ingediend, maar binnen een week daarna is ontvangen, niet geldt. Deze regel geldt alleen voor bezwaar- en beroepschriften.

Een man krijgt met dagtekening 3 augustus 2016 aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2014. De termijn voor het indienen van verzoeken om ambtshalve verminderingen eindigt op 1 januari 2020. Per brief met dagtekening 30 december 2019 wordt namens de man verzocht om ambtshalve verminderingen van voornoemde aanslagen. De inspecteur ontvangt het verzoek op 2 januari 2020. In 2022 is de man overleden. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook hebben de erfgenamen van de man verzocht om vergoeding van immateriële schade.

Ontvangst verzoek De rechtbank oordeelt dat voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering een termijn geldt van vijf jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. De rechtbank constateert dat de envelop een poststempel heeft van 31 december 2019 en gaat er daarom vanuit dat het verzoek op 31 december 2019 is bezorgd. De inspecteur heeft het verzoek echter pas op 2 januari 2020 ontvangen.

Ontvangsttheorie niet van toepassing De erfgenamen stellen dat het verzoek tijdig is ingediend, omdat het voor afloop van de vijfjaarstermijn is verzonden en binnen een week na afloop van die termijn is ontvangen. De rechtbank overweegt echter dat de regel dat een verzoek tijdig is gedaan als het na afloop van de vijfjaarstermijn maar binnen een week na afloop van die termijn is ontvangen, niet geldt. Die regel geldt alleen voor bezwaar- en beroepschriften.

Vergoeding immateriële schade Wel hebben de erfgenamen recht op € 2.000 als vergoeding voor immateriële schade. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 7 juni 2020 ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 9 mei 2024. Daarmee is de redelijke termijn met 24 maanden overschreden.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 09-05-2024 (gepubl. 17-05-2024).