Container is een onderkomen voor surflessen
Een surfschool kan de container gebruiken voor het verblijf van deelnemers aan surflessen om zich gereed te maken voor en na het beëindigen van de surflessen. De container is aard- en nagelvast. Rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat de vof die de surfschool exploiteert hiermee deelnemers de gelegenheid geeft tot sportbeoefening waarvoor het verlaagde btw-tarief van toepassing is.
Een vennootschap onder firma (vof) oefent een surfschool uit en geeft surflessen aan het strand. Tijdens het sportseizoen van 1 april tot en met 30 oktober gebruikt de vof een container van drie bij zes meter. Normaal krijgen de deelnemers op het strand instructie. Bij slecht weer krijgen de deelnemers echter in de container instructies. Er zijn ook kleedruimten in de container Aan het einde van het seizoen moet de vof de container afbreken. Bij Rechtbank Noord-Holland is de toepassing van het verlaagde tarief omzetbelasting voor het geven van de surflessen in geschil.
De rechtbank leidt uit de feiten en foto’s af dat de vof de cursisten in de container ontvangt voordat de lessen beginnen. Bij slecht krijgen de deelnemers in de container instructies. De deelnemers mogen de in de container aanwezige kleedruimten gebruiken. Na afloop van de lessen kunnen de deelnemers gebruikmaken van buitendouches bij de container en vindt een evaluatie van de lessen plaats.
Volgens de rechtbank biedt de surfschool hiermee aan deelnemers van de surflessen de gelegenheid sport te beoefenen onder het ter beschikking stellen van een onderkomen. De container is aard- en nagelvast en bedoeld om daar gedurende het seizoen te blijven staan. Het verwijderen van de container is niet eenvoudig en daarvoor moet de vof aanzienlijke kosten maken. Voor het plaatsen van de container is bovendien een omgevingsvergunning nodig. De rechtbank is van oordeel dat in die situatie geen sprake is van een snel op te bouwen spelsituatie. Er is eerder sprake van een duurzaam aanwezige faciliteit. De vof voldoet daarmee aan de voorwaarden om het lage tarief omzetbelasting toe te passen.
Bron: Rb. Noord-Holland 17-02-2021
Waardevermindering landbouwgronden verrekenen met subsidie
De subsidie functieverandering volgens de Subsidieverordening kwaliteitsimpuls natuur en landschap 2010 van de provincie Friesland is bedoeld als compensatie voor de waardedaling van landbouwgrond door omzetting van landbouwgrond in natuurterrein. Alleen als de subsidie hoger is dan de waardedaling van de grond is de subsidie onbelast.
Een man en zijn vrouw oefenden samen met hun zoon een melkveehouderij in de vorm van een maatschap uit. Het echtpaar heeft daarbij het gebruik en genot van de landbouwgronden in de maatschap ingebracht. Zij hebben de eigendom van die landbouwgronden. Zij rekenden die landbouwgronden tot hun buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Alle maten zijn gerechtigd tot 1/3e deel van de winst. De maatschap heeft een subsidie functieverandering volgens de Subsidieverordening kwaliteitsimpuls natuur en landschap 2010 van de provincie Friesland gekregen De subsidie bedraagt € 473.450 en dient als compensatie voor de waardedaling van de landbouwgrond door de omzetting daarvan in natuurterrein. De man is van mening dat de subsidie onbelast is en hij en zijn echtgenote bovendien de omgezette grond kan afwaarderen met € 401.949. De inspecteur is het daar niet mee eens.
Ook bij de Hoge Raad krijgt het echtpaar geen gelijk. Alleen voor zover de subsidie de waardevermindering van de landbouwgrond overstijgt, is de subsidie vrijgesteld (€ 71.501). De subsidie is voorts binnen de maatschap verdeeld volgens de winstverdelingsregels. Dat betekent dat de zoon ook voor 1/3e deel meedeelt in de subsidie, hoewel de waardevermindering van de gronden alleen het echtpaar aangaat. De Hoge Raad casseert op dit punt het hof. Voor verdeling volgens de winstdelingsregels van de subsidie kunnen zakelijke redenen zijn. Voor de maatschap kan inkomensderving aan de orde komen en daarmee dus ook voor de zoon. Die inkomensderving kan zich voordoen, omdat de omgezette grond namelijk niet langer kan worden gebruikt in de onderneming van de maatschap. De Hoge Raad verwijst de zaak.
Bron: Hoge Raad 19-02-2021
Geen geruisloze inbreng voor verhuurder onderneming
Om een onderneming geruisloos in een bv in te kunnen brengen moet de ondernemer verbonden zijn voor verbintenissen betreffende zijn onderneming. Bij verhuur van een onderneming is het afhankelijk van de gemaakte afspraken of de verhuurder voldoet aan de voorwaarden voor een geruisloze omzetting in een bv.
Een man houdt zich vanaf 1997 bezig met de verkoop van motorbrandstoffen en shop artikelen aan particulieren en bedrijven. Ook exploiteert hij een uitgebreide carwash. In 2010 besluit hij zijn onderneming te gaan verhuren. Nadat de man is gestart met de verhuur van zijn onderneming, wenst hij die geruisloos om te zetten in een bv. De Belastingdienst staat de geruisloze inbreng echter niet toe. Bij Rechtbank Noord-Holland is de geruisloze omzetting van de onderneming van de man in een bv in geschil. De rechtbank komt na een onderzoek van parlementaire stukken en oudere rechtspraak tot de conclusie dat verbondenheid voor verbintenissen essentieel is voor het fiscale ondernemerschap. De rechtbank oordeelt dat die verbondenheid voor de verhuurder er wel is, maar slechts in geringe mate. De belangrijkste kosten komen voor rekening van de huurder. De man als verhuurder hoeft slechts geringe kosten te betalen, zoals een opstal- en brandverzekering, waterschapslasten en de huursom voor de huur van een perceel grond waarop een opslagtank voor LPG staat.
In de huurovereenkomst staat een bepaling over kosten groot onderhoud van gebouwen dat die voor rekening van de man zijn. Aan die bepaling kan volgens de rechtbank geen betekenis worden toegekend. Vanwege de in de huurovereenkomst genoemde uitzondering, komen feitelijk die kosten voor de huurder. Bovendien is gebleken dat geen groot onderhoud nodig is geweest. Het servicestation is namelijk in de jaren voorafgaand aan de verhuur uitgebreid vernieuwd. De rechtbank meent op grond van bovengenoemde punten dat de verbondenheid voor de man, of na inbreng zijn bv, slechts van geringe betekenis is. De geruisloze inbreng wordt niet verleend.
Bron: Rb. Noord-Holland 01-12-2020
Laag Frans inkomen levert Nederlands belastingvoordeel op
Een zogeheten kwalificerende buitenlands belastingplichtige kan bepaalde Nederlandse belastingvoordelen claimen. Voor deze kwalificatie is vereist dat het inkomen voor minstens 90% is belast met Nederlandse loon- of inkomstenbelasting. Maar is het inkomen uit de woonstaat erg laag? Dan kunnen ook andere belastingplichtigen uit EU-lidstaten deze Nederlandse belastingvoordelen benutten.
Een alleenstaande man woont heel 2016 in Frankrijk. Zijn enige inkomens in 2016 zijn een AOW-uitkering van € 13.676 en een pensioen van € 31.959. Hij heeft dat jaar geen inkomstenbelasting in Frankrijk betaald. Dat komt mede doordat Frankrijk op grond van het belastingverdrag met Nederland alleen mag heffen over de AOW-uitkering. Daarnaast hoeft dat jaar in Frankijk een alleenstaande van dezelfde leeftijd van de man pas inkomstenbelasting te betalen vanaf een inkomen van € 14.771. De man meent een kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn. In dat geval heeft hij recht op een aftrek van een negatief saldo uit de eigen woning, de persoonsgebonden aftrekpost en de heffingskorting.
De inspecteur betwist echter dat de man een kwalificerende buitenlands belastingplichtige is. De hoofdregel stelt dat het inkomen van een alleenstaande voor 90% of meer moet zijn onderworpen aan de loon- of inkomstenbelasting. Daarbij dient men het inkomen te schonen van onder meer de inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. Het inkomen van de man is slechts voor ongeveer 70% onderworpen aan loon- of inkomstenbelasting. De man voldoet daarmee niet aan de eis van de hoofdregel. Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigt deze gang van zaken.
Als een belastingplichtige uit een andere lidstaat van de EU, EER, uit Zwitserland of van de BES-eilanden komt, geldt een verruiming van de kwalificatie. Zulke belastingplichtigen kunnen ook kwalificeren als minder dan 90% van hun inkomen in Nederland is belast. Maar dan dient zo’n belastingplichtige wel een pensioen, lijfrente of vergelijkbare uitkering te genieten. Daarnaast moet hij aannemelijk maken dat hij door de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. De man beweert dat het daarbij uitsluitend gaat om zijn Franse inkomen. Maar zowel de fiscus als de rechtbank menen dat voor de uitbreiding van de kwalificatie het wereldinkomen van belang is.
Ten slotte doet de man een beroep op de Schumacker-rechtspraak. Daarbij moet men kijken naar het inkomen uit de woonstaat van een belastingplichtige met buitenlands inkomen. Hierbij gaat het overigens niet om het wereldinkomen. Is het inkomen uit de woonstaat te laag voor de woonstaat om (volledig) rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie? In dat geval moet de bronstaat belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toekennen. De rechtbank constateert dat het AOW-inkomen van de man inderdaad zo laag is dat de Schumacker-rechtspraak van toepassing is. Nederland moet dus rekening houden met het negatieve inkomen uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek van de man. Ook heeft de man recht op heffingskorting. De rechtbank houdt hierbij wel rekening met het feit dat de man een Frans belastingvoordeel gedeeltelijk heeft benut. Daarom heeft hij maar recht op een deel van de ouderen- en alleenstaande ouderenkorting.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-01-2021
Stelselwijziging op grond van vertrouwensbeginsel
De Belastingdienst staat vaak afwijzend tegenover een verandering van een waarderingsstelsel bij een onderneming. Zeker als door deze stelselwijziging meer verlies te verrekenen is. Heeft de fiscus de indruk gewekt dat een herwaardering van de activa naar de waarde in het economische verkeer is toegestaan? Dan kan de onderneming met een beroep op het vertrouwensbeginsel toch overgaan tot herwaardering.
Een bv waardeert haar machines, installaties en bedrijfspand tegen de historische kostprijs minus afschrijvingen. Vanaf 2015 volgt zij een nieuwe waarderingsstelsel, waarbij zij de eerdergenoemde activa herwaardeert naar de waarde in het economische verkeer. Dit leidt voor alle activa tot een hogere boekwaarde. De boekwaarde van het bedrijfspand stijgt bijvoorbeeld op 31 december 2015 met € 113.316. Deze fiscale winstverhoging geeft de bv de mogelijkheid om meer verliezen uit 2006 verrekenen. Maar de fiscus vindt deze gang van zaken onacceptabel. Het geschil belandt voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
De inspecteur haalt een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2014 erbij. De staatssecretaris behandelt onder meer stelselwijzigingen om het verdampen van eigen verliezen te voorkomen. Is zo’n stelselwijziging in overeenstemming met goed koopmansgebruik? Dan hoeft er geen probleem te zijn. Maar de ondernemer moet het stelsel bestendig toepassen. Bovendien mag geen sprake zijn van een incidenteel fiscaal voordeel. De staatssecretaris merkt daarbij nog het volgende op. Een waardering op werkelijke waarde van bijvoorbeeld de onroerende zaken is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel. Zo’n waardering staat eveneens op gespannen voet met het realisatiebeginsel. Deze specifieke stelselwijziging is dus volgens de fiscus in strijd met het goedkoopmansgebruik
De bv stelt dat de Belastingdienst bij haar het te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat haar aangifte vennootschapsbelasting juist was. Het hof vindt het aannemelijk dat in ieder geval de bv zelf geloofde dat de stelselwijziging conform goedkoopmansgebruik was. Door het overleggen van taxatierapporten had zij haar waarderingsmethode onderbouwd. Bovendien gelooft het hof dat bij de bv de indruk is ontstaan dat zij alleen nog maar de waarde van het bedrijfspand hoefde te onderbouwen. De inspecteur heeft deze indruk niet zo snel mogelijk weggenomen. Daarom honoreert het hof het beroep van de bv op het vertrouwensbeginsel. Aan de vraag of de stelselwijziging conform het goedkoopmansgebruik is, komt het hof niet meer toe.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 02-02-2020 (gepubl. 12-02-2021
Geen teruggaaf dividendbelasting voor ‘doorgeefluik’
De oprichter van een lichaam kan over het vermogen van dat lichaam beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. In zo’n situatie kan fiscus de opbrengsten over dat vermogen toerekenen aan de oprichter. Deze toerekening werkt door naar de dividendbelasting. Daardoor kan het lichaam geen ingehouden dividendbelasting terugvragen.
Een man die in Oostenrijk woont, richt een Oostenrijkse ‘eigennützige Privatstiftung’ (ePS) met rechtspersoonlijkheid op. Dit lichaam is in Oostenrijk onderworpen aan een winstbelasting. De ePS ontvangt dividend van een Nederlandse bv. De ePS vraagt de dividendbelasting die is ingehouden op haar dividend terug van de Belastingdienst. De fiscus wijst deze verzoeken af. In de daaropvolgende beroepsprocedure oordeelt of Den Bosch dat de weigering terecht is. De ePS probeert vervolgens haar gelijk te krijgen bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad gaat eerst in op het juridische kader. Voor de teruggaaf is onder andere vereist dat de verzoeker voor de heffing van dividendbelasting moet kwalificeren als opbrengstgerechtigde (en uiteindelijk gerechtigde). In oudere rechtspraak is beslist dat voor de inkomstenbelasting het volgende geldt. Kan een belastingplichtige beschikken over vermogen in de stichting als ware het zijn eigen vermogen? Dan moet men dat vermogen behandelen alsof het ging om het vermogen van de belastingplichtige zelf. Dit brengt mee dat ook de opbrengsten van dat vermogen voor die heffing worden behandeld als waren zij opbrengsten van die belastingplichtige zelf. Voor de heffing van de inkomstenbelasting treedt die belastingplichtige als genieter in de plaats van de stichting.
Voor de heffing van dividendbelasting en vennootschapsbelasting geldt hetzelfde. Wat de dividendbelasting betreft, telt de genieter als de opbrengstgerechtigde. Een en ander geldt ook met betrekking tot (het vermogen van) een lichaam dat is gevestigd in een andere staat of opgericht naar het recht van een andere staat. Het oordeel van het hof dat de oprichter over het vermogen van belanghebbende kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen is cassatieproof. En dus kwalificeert de ePS voor de heffing van dividendbelasting niet als opbrengstgerechtigde.
Bron: Hoge Raad 12-02-2021
Bewijs gepinde gift met verklaring en bankafschrift
Wil een donateur bewijzen dat zij voor 1 januari 2021 per pinbetaling een gift hebben gedaan? Dan is het raadzaam om naast een verklaring van de algemeen nut bogende instelling een bankafschrift te hebben. Zeker als de instelling is betrokken bij kwitantiefraude. In zo’n geval kan de donateur met de combinatie van kwitantie en bankafschrift toch zijn gift aannemelijk maken.
Een man schenkt op 15 juli 2013 door middel van een pinbetaling € 2.000 aan een instelling. Op 29 december 2013 vindt een volgende donatie plaats van € 3.000. De man doet deze schenking via een bankoverschrijving. De instelling heeft in 2013 de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI). Een paar jaar later blijkt de ANBI aan sommige donateurs kwitanties uit te geven voor grotere bedragen dan de daadwerkelijke schenkingen. De Belastingdienst accepteert de kwitanties niet meer als bewijs van schenkingen. Uiteindelijk krijgt de man een navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Hij tekent beroep aan tegen deze aanslag en boete.
Tegen de tijd dat de rechtbank uitspraak doet, is de fiscus al akkoord gegaan met de aftrek van de gift van € 3.000 per bank. Alleen de aftrekbaarheid van de gepinde gift van € 2.000 staat nog ter discussie. De man onderbouwt dat hij deze gift heeft gedaan met een donatieverklaring en bankafschriften. De rechtbank oordeelt dat deze combinatie voldoende bewijs vormt. Uit de bankafschriften volgt dat de man via de betaalautomaat van de ANBI € 2.000 heeft voldaan. De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat het hier gaat om een geldopname. De omschrijving op het bankafschrift maakt duidelijk dat het om een betaling gaat. Wel is het zo dat bij de transactie geen omschrijving is opgenomen waaruit blijkt dat het echt gaat om een donatie. Maar dat valt de man niet te verwijten. Het meegeven van een omschrijving is niet mogelijk bij een betaling die plaatsvindt via een betaalautomaat. De rechtbank vernietigt daarom de gehele navorderingsaanslag evenals de vergrijpboete.
Let op!
Contante giften zijn sinds 1 januari 2021 überhaupt niet aftrekbaar.
Bron: Rb. Den Haag 26-08-2020 (gepubl. 05-02-2021)
Belaste verrekening negatief kapitaal bij uittreding
Sommige ondernemers hebben een negatief kapitaal in een samenwerkingsverband. Als deze ondernemers uittreden, kunnen de andere participanten dat aandeel overnemen. Daarbij kunnen zij besluiten de vergoeding voor dit aandeel te verrekenen met het negatieve kapitaal. In zo’n situatie vindt geen kwijtschelding plaats, aldus Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling blijft dan ook achterwege.
Een man werkt met de werkmaatschappij van een holding samen in een maatschap. De man is gerechtigd tot 37,5% van de overwinst van de maatschap. De overwinst wordt overigens eerst verlaagd met een vergoeding voor de arbeid en het kapitaal van de maten. De man heeft in 2016 een aanzienlijk negatief kapitaal. De holding van de andere maat vindt dat onaanvaardbaar. Na enige correspondentie met deze holding besluit de man daarom op 1 juli 2016 uit de maatschap te treden.
De man en de holding stellen in een overeenkomst het volgende op. De partijen constateren dat het kapitaal van de man op 30 juni 2016 negatief € 340.816 is. De man erkent vervolgens dat hij in het kader van de uittreding een direct opeisbare schuld heeft aan de andere maten. Deze maten nemen de goodwill, overige stille reserves en het recht om de naam van de maatschap te gebruiken over. De koopprijs voor het overgedragen aandeel in de maatschap bedraagt € 340.816. De overnemende partijen voldoen deze koopprijs door middel van een verrekening met het tekort aan kapitaal van de man. Vanaf 1 juli 2016 is de man in loondienst werkzaam bij de maatschap.
De man stelt in 2016 een vrijgestelde kwijtscheldingswinst à € 340.816 te hebben genoten. De Belastingdienst bestrijdt deze stelling. De inspecteur meent dat de andere maten hun vordering niet hebben prijsgegeven, maar verrekend met de verschuldigde koopsom. De man tekent beroep aan, maar de rechtbank is het eens met de Belastingdienst. De maten hebben ook fiscaal gezien hun vordering op de man verrekend met de vergoeding voor zijn maatschapsaandeel. Deze vergoeding is bovendien het bedrag waartegen de andere maten de maatschap willen voortzetten. De man is verder niet bevoordeeld, zodat op geen wijze een kwijtschelding heeft plaatsgevonden. In zo’n situatie is de kwijtscheldingwinstvrijstelling dan natuurlijk niet aan de orde.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 21-01-2021 (gepubl. 09-02-2021)
Loket NOW 4 opent 15 februari
Maandag 15 februari 2021 om 9.00 uur gaat het UWV-loket voor de vierde periode van de NOW-maatregel open. Werkgevers kunnen dan een tegemoetkoming in de loonkosten krijgen voor de maanden januari tot en met maart 2021. UWV verwacht veel aanvragen vanwege de verlengde lockdown.
Werkgevers met minimaal 20% omzetverlies over de periode januari tot en met maart 2021 komen in de vierde aanvraagperiode in aanmerking voor een tegemoetkoming in de loonkosten. Ten opzichte van de derde periode NOW is alleen de maximale tegemoetkoming veranderd. Die is nu maximaal 85% bij een omzetverlies van 100% en evenredig minder bij een lager omzetverlies. De overige voorwaarden zijn gelijk aan die in de derde periode. Aanvragen voor de vierde periode van de NOW-regeling kunnen tot en met zondag 14 maart 2021 worden ingediend.
Daarnaast is UWV bezig met de definitieve berekeningen voor de eerste periode NOW. Werkgevers kunnen hiervoor sinds 7 oktober 2020 een aanvraag indienen. Op basis van het feitelijke omzetverlies en de loonsom over maart, april en mei 2020 stelt UWV vervolgens vast hoe hoog de definitieve tegemoetkoming is waar de werkgever recht op heeft. Dat kan leiden tot een nabetaling of – bij een dalende loonsom en/of minder groot omzetverlies dan van te voren ingeschat – een terugvordering.
In december is UWV begonnen met het versturen van de eerste beschikkingen voor zowel nabetalingen als terugvorderingen. Ondernemers die nu geen geld hebben voor een nabetaling kunnen een beroep doen op betalingsregelingen. De mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen wordt ook genoemd in de beschikkingen die UWV verstuurt. Werkgevers die hierover meer informatie willen, kunnen bellen met de NOW Telefoon 088 – 898 20 04.
Bron: UWV 09-02-2021
Bonusverbod geldt niet voor arbeidsongeschikte directeur
Een bv is in een eerdere civiele procedure onder meer veroordeeld tot uitbetaling van een bonus aan een arbeidsongeschikte directeur. De bv hoeft die bonus niet te betalen als dit niet is toegestaan op grond van de NOW-regeling. Rechtbank Den Haag heeft beslist dat het bonusverbod niet van toepassing is op de voormalig directeur.
Een directeur is sinds 1 januari 2009 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als zelfstandig bevoegd bestuurder van een bv. Op 20 november 2018 is de directeur arbeidsongeschikt geworden. In een eerdere civiele procedure is een schikking tot stand gekomen tussen de bv en de directeur. Hierin staat dat de bv een bonus van € 2.500 bruto per kwartaal moet uitbetalen, tenzij de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW-regeling) dit verbiedt. Nu is bij de Rechtbank in geschil of het bonusverbod uit de NOW-regeling ook op de directeur van toepassing is.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat het van belang is of de directeur een beleidsbepalende functie heeft (gehad). Volgens de rechtbank is dat zeker het geval voor de periode vanaf 1 januari 2009 tot 8 januari 2020. In die periode heeft de man de functie van statutair bestuurder uitgeoefend en is hij beleidsbepaler geweest. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zijn arbeidsovereenkomst met de bv. Hierin is opgenomen dat de directeur verantwoordelijk is voor de in- en verkoop, het personeelsbeleid en het ‘zelfstandig besturen van het beveiligingsbedrijf’.
Per 8 januari 2020 staat de directeur echter niet meer ingeschreven als bestuurder in het Handelsregister ingeschreven. Vanaf dat moment kan de directeur niet langer zijn statutaire bevoegdheden en beleidsbepalende taken uitoefenen. Volgens de rechtbank is de directeur eigenlijk geheel 2020 ‘overig personeel’ geworden. De directeur is volgens de rechtbank namelijk geen beleidsbepaler meer bij de bv. Voor ‘overig personeel’ geldt het bonusverbod niet. De bv moet van de rechtbank de man daarom de overeengekomen bonus van € 2.500 bruto per kwartaal betalen.
Bron: Rb. Den Haag 11-12-2020 (gepubl. 04-02-2021)