Bijtelling privégebruik bestelauto
Hof Den Haag is van mening dat een man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestelauto naar aard en inrichting uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Bijtelling voor het privégebruik is ten onrechte achterwege gebleven en de door de man betaalde eigen bijdrage komt niet in mindering op de bijtelling privégebruik.
Een man is dga en heeft, mede voor privédoeleinden, vanaf 16 juni 2017 tot en met 31 december 2018 een Toyota Land Cruiser (hierna: de Toyota) ter beschikking gesteld gekregen. De Toyota heeft een cataloguswaarde van € 94.191 en de dga heeft in privé geen andere auto. De dga heeft geen bijtelling voor privégebruik in aanmerking genomen. Na een boekenonderzoek heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd aan de bv. De bv is het niet eens met die naheffingsaanslagen en is in hoger beroep gegaan bij Hof Den Haag.
In geschil bij het hof is of de bijtelling voor privégebruik van de Toyota terecht is en of de door de dga betaalde eigen bijdrage aftrekbaar is. De dga heeft geen bijtelling toegepast omdat hij van mening is dat de Toyota uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen vanwege de aard of inrichting. De bijtelling moet dan beperkt worden tot het werkelijke privégebruik. Op die bijtelling komt vervolgens de betaalde eigen bijdrage in mindering. Daardoor resteert per saldo geen bijtelling.
Het hof is van oordeel dat de door de dga aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat de Toyota naar aard en inrichting uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Daarvoor is onvoldoende dat de auto in het kentekenregister geregistreerd staat als bestelwagen met inrichtingscode opleggertrekker. De bestelauto beschikt ook niet over een bijzondere inrichting voor het vervoer van goederen. Uit overgelegde foto’s blijkt bovendien dat de bestelauto kan beschikken over vijf volwaardige zitplaatsen.
De dga heeft de betaling van de eigen bijdrage voor privégebruik aangetoond door het overleggen van een verrekening in rekening-courant per 31 december 2018. Daarmee heeft hij echter niet aangetoond dat de eigen bijdrage onvoorwaardelijk verschuldigd is. Het hof staat daarom aftrek van de eigen bijdrage niet toe.
Bron: Hof Den Haag 20-01-2022 (gepubl. 02-02-2022)
Honderden aanslagen, FSV-opname: hoge proceskostenvergoeding
Het opleggen van honderden aanslagen, gebaseerd op een opname van data van een bv in de Fraude signaleringsvoorziening, kost de fiscus een hoge proceskostenvergoeding.
Twee echtgenoten houden ieder de helft van de aandelen in een bv. De man is daarnaast directeur en bestuurder van deze bv. Naar aanleiding van een boekenonderzoek komt de inspecteur tot het standpunt dat de bv en haar aandeelhouders hebben gefraudeerd. In de daaropvolgende jaren belanden meer dan 400 blauwe belastingenveloppen op de mat van de bv en haar aandeelhouders. Zij dienen vervolgens meer dan honderd bezwaarschriften in. Een en ander brengt de nodige fysieke en psychische stress met zich. De man krijgt daardoor last van burn-out verschijnselen en psychische problemen en krijgt daarvoor een medische behandeling. Op 7 mei 2021 krijgt hij van de Belastingdienst te horen dat zijn gegevens in de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV) hebben gestaan. De dga meent dat deze opname in het FSV verklaart waarom de inspecteur hem, zijn echtgenote en de bv maar niet wilde geloven. Hij stelt dit ook voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
Toch beweert de inspecteur dat de opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting waarschijnlijk wel kloppen. Maar het hof vraagt hem of de rechter de fiscus nog wel kan geloven en vertrouwen. Daarop verklaart de inspecteur dat het hierbij gaat om een ethische discussie en dat hij de vraag begrijpt. Het hof maakt de inspecteur duidelijk dat de bal bij hem ligt. En dat de vraag voorligt wat dient te gebeuren bij twijfel over het controlerapport. De aanslagen zijn immers gebaseerd op het controlerapport. Daarop zegt de Belastingdienst toe de naheffingsaanslagen te zullen vernietigen. Het hof verplicht daarnaast de fiscus om de bv een proceskostenvergoeding van € 25.000 te betalen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 25-01-2022 (gepubl. 04-02-2022)
Collectieve uitspraak op bezwaar box 3
Financiën heeft de collectieve uitspraak op het massaal bezwaar tegen box 3 gepubliceerd. De bezwaarschriften over de jaren 2017 tot en met 2020, die meeliepen in de massaal bezwaarprocedure, worden gegrond verklaard.
De bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 zijn aangewezen als massaal bezwaar. De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting in strijd is met het EVRM in het geval iemand door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Hoge Raad (HR: Geen vermogensmix maar werkelijk rendement, 5 januari 2022) biedt in deze zaak rechtsherstel door te bepalen dat alleen het behaalde werkelijke rendement uit de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen in de heffing wordt betrokken.
De staatssecretaris heeft voor alle bovengenoemde als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan en deze bezwaarschriften gegrond verklaard.
Op de site van de Belastingdienst is te lezen dat het kabinet uiterlijk 1 mei met een besluit komt hoe een en ander wordt uitgevoerd. Op 1 mei wordt ook duidelijk of mensen die geen bezwaar hebben gemaakt ook rechtsherstel krijgen. Belastingplichtigen wordt verzocht zoals gebruikelijk aangifte inkomstenbelasting 2021 te doen. De definitieve aanslag zal in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad worden opgelegd. Ook de voorlopige aanslagen over 2022 worden nog opgelegd zonder dat rekening is gehouden met de uitspraak van de Hoge Raad. De definitieve aanslag over 2022 zal in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad worden opgelegd.
Bron: MvF 04-02-2022 en Belastingdienst.nl 04-02-2022
Tariefsaanpassing aftrek kan middelingsteruggaaf drukken
De tariefsaanpassing op de grondslagverminderende posten blijft buiten beschouwing bij de berekening van de middelingsteruggaaf. Deze teruggaaf pakt dan misschien lager uit dan verwacht.
Sinds 1 januari 2014 vindt een verhoging van de belasting over het inkomen uit werk en woning plaats als de belastingplichtige zijn negatief inkomen uit eigen woning aftrekt tegen het toptarief. Deze bepaling is naderhand uitgebreid met andere grondslagverminderende posten (aftrekposten). Effectief gezien trekt de belastingplichtige de desbetreffende posten dus af tegen een lager toptarief. Een belastingplichtige maakte bezwaar tegen zijn bij beschikking verleende middelingsteruggaaf over de jaren 2017, 2018 en 2019. De teruggaaf was € 75 lager dan het verzoek van belastingplichtige omdat hij voor het jaar 2019 in het middelingsverzoek rekening had gehouden met de tariefaanpassing aftrek kosten eigen woning. In art. 3.154 Wet IB is echter opgenomen dat middeling wordt berekend voordat de tariefsaanpassing wordt toegepast. De tariefsaanpassing van de aftrekposten is dan ook terecht buiten beschouwing gelaten, zo bevestigt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 20-01-2022 (gepubl. 31-01-2022)
Onjuiste uitnodiging komt voor rekening fiscus
Nodigt de Belastingdienst een binnenlands belastingplichtige uit om een IB-aangifte als buitenlandse belastingplichtige in te dienen? Dan valt die belastingplichtige niet te verwijten dat hij zijn aangifteplicht heeft geschonden door als buitenlands belastingplichtige zijn aangifte in te dienen.
Een belastingadviseur met een Thaise partner is ingeschreven in Thailand. Dat weerhoudt hem er niet van om in Nederland te werken en daar ook vaak te verblijven. Hij krijgt een uitnodiging om aangiftes IB/PVV 2011 tot en met 2014 te doen als buitenlands belastingplichtige. De belastingadviseur doet dat ook. Rond die tijd reikt de inspecteur informatiebeschikkingen 2011 tot en met 2013 aan de man uit. Deze beschikkingen komen te vervallen wanneer de Belastingdienst de aanslagen over die jaren vaststelt. Zo is de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd met dagtekening 18 november 2015. Bij het opleggen van de aanslagen is de fiscus ervan uitgegaan dat de belastingadviseur binnenlands belastingplichtig is.
De man gaat in beroep tegen de aanslagen. Hof Den Haag oordeelt onder andere dat de man fiscaal gezien inwoner van Nederland is. Verder vindt een verlenging van de aanslagtermijn voor 2011 plaats. Deze verlenging bestaat uit de periode tussen het geven van de informatiebeschikking en het vervallen daarvan. Bovendien meent het hof dat omkering en verzwaring van de bewijslast moest plaatsvinden. De reden is dat de man de vereiste aangiften als binnenlandse belastingplichtige niet heeft gedaan. Daarmee heeft hij zijn aangifteplicht geschonden, aldus het hof.
De belastingadviseur bestrijdt in cassatie onder andere het oordeel over de verlenging van de aanslagtermijn. Maar de Hoge Raad verwerpt dit standpunt. De Hoge Raad licht toe dat de wet inderdaad bepaalt dat de termijnverlenging eindigt op het moment waarop de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Maar een redelijke wetstoepassing brengt volgens de Hoge Raad het volgende mee. Ook in het geval waarin de informatiebeschikking van rechtswege vervalt door oplegging van de aanslag, dient een verlenging van de aanslagtermijn plaats te vinden. Deze verlenging eindigt op het moment van het vervallen van de informatiebeschikking.
Wat betreft de klacht van de man over het niet doen van de vereiste aangiften heeft hij meer succes. Hij is immers uitgenodigd om aangiften IB/PVV te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften ook ingediend. Hij is dus niet uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige. In die situatie valt niet te zeggen dat de man zijn aangifteplicht heeft verzaakt. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van Hof Den Haag. Vervolgens verwijst de Hoge Raad de zaak door naar Hof Amsterdam.
Bron: Hoge Raad 28-01-2022
Een dga die aan de bv geld leent, moet wel geld hebben
Een dga leent veel geld uit aan zijn bv maar kan niet verklaren hoe hij deze lening financiert. In dat geval kan de inspecteur stellen dat de dga inkomen heeft verzwegen. Als de dga dit betwist, geldt mogelijk een omkering van de bewijslast.
Een man is in 2012 enig aandeelhouder van een bv. Deze bv is gevestigd in een pand dat eigendom is van de dga en zijn echtgenote. Op hetzelfde adres staan diverse andere vennootschappen ingeschreven die zijn gelieerd aan de dga, zijn echtgenote of hun kinderen. De dga geeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een resultaat uit terbeschikkingstelling op van € 2.697. In eerste instantie volgt de fiscus deze aangifte. Maar eind 2013 vindt de registratie plaats van drie ondertekende overeenkomsten tussen de dga en zijn bv. Het gaat om twee overeenkomsten van geldlening, één met inpandgeving en een overeenkomst met betrekking tot die inpandgeving. Deze schriftelijke overeenkomsten vermelden dat het de schriftelijke vastlegging van een overeenkomst van geldlening betrof. Deze geldlening zou zijn gesloten in december 2012. Volgens de schriftelijke overeenkomsten heeft de dga € 100.000 in geld en voor € 300.000 goederen aan de bv geleend.
De inspecteur stelt dat de dga met het lage inkomen dat hij heeft opgegeven nooit zo veel geld kan uitlenen. De fiscus stelt dat de man inkomen heeft verzwegen en in werkelijkheid een belastbaar box 1-inkomen van ruim € 400.000 heeft genoten. De dga krijgt daarom een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Hij begint daarop een beroepsprocedure. Voor Hof Den Bosch verklaart hij hoe hij zijn bv een bedrag van € 100.000 kon lenen. Hij beweert € 40.000 te hebben geleend van zijn zwager. Daarnaast claimt de dga € 25.000 te hebben ontvangen uit een uitkering vanwege brand. De rest van het bedrag heeft hij geërfd, aldus de man. Bovendien overlegt hij verschillende pandbrieven en overeenkomsten met zijn andere, inmiddels geliquideerde bv’s. Maar de inspecteur stelt dat een verband tussen deze overeenkomsten en de leningen aan de bv ontbreekt.
Ook het hof concludeert dat de dga over niet-opgegeven inkomen moet hebben beschikt om de leningen te kunnen verstrekken. Het betreft een verschil van meer dan 19%, zodat de dga niet heeft voldaan aan zijn aangifteplicht. Daarom vindt bovendien een omkering van de bewijslast plaats. De dga kan niet voldoen aan deze verzwaarde bewijslast. Het hof oordeelt vervolgens dat de schatting van de Belastingdienst niet willekeurig en evenmin onredelijk is. De inspecteur heeft immers voor het opleggen van de navorderingsaanslagen aangesloten bij de overeenkomsten die de dga met zijn bv heeft afgesloten. Het hof verklaart het hoger beroep van de dga dan ook ongegrond.
Bron: Hof Den Bosch 12-01-2022 (gepubl. 20-01-2022)