Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Kijk niet naar jarenreeks bij toets buitensporigheid box 3

De belastingrechter kan rechtsherstel bieden voor box 3 voor de jaren 2013 – 2016 als de heffing een buitensporige en individuele last vormt. Bij deze toets dient men volgens Rechtbank Den Haag niet te kijken over een langere reeks van jaren.

Het box 3-vermogen van een man overtreft in de jaren 2014, 2015 en 2016 de € 1 miljoen. Hij ontvangt in deze jaren € 21.640 (2014), € 27.926 (2015) en € 29.872 (2016) aan dividend. Daarnaast ontvangt hij € 1.873 (2014), € 2.364 (2015) en € 2.180 (2016) aan rente. De man betaalt over de jaren 2014, 2015 en 2016 € 11.345 respectievelijk € 12.684 en € 13.906 aan box 3-belasting. Tegen deze heffingen tekent hij bezwaar en beroep aan. In de beroepsprocedure verwijst hij naar diverse arresten van de Hoge Raad op 14 juni 2019 (zoals ECLI:NL:HR:2019:816). In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd s met het Europese eigendomsrecht. Volgens de Hoge Raad is in 2013 en 2014 over een lange reeks van jaren een rendement van 1,2% niet meer haalbaar zonder risico’s te nemen.

Deze strijdigheid met het eigendomsrecht betekent niet dat de belastingrechter altijd rechtsherstel moet bieden door de wet terzijde te schuiven. Deze vorm van rechtsherstel is voor de jaren 2013 – 2016 alleen toegestaan als de box 3-heffing een buitensporige en individuele last vormt. Volgens de man verkeert hij in deze situatie. Hij stelt over een periode van achttien jaar slechts € 4.208 aan rente te hebben ontvangen, terwijl hij € 179.368 aan vermogensrendementsheffing zou hebben betaald. Rechtbank Den Haag stelt echter dat men bij de toets of er sprake is van een individuele en buitensporige last, niet kijkt over een langere reeks van jaren. De rechtbank kijkt wel naar het vermogen van de man. Ook zijn totale inkomsten over de vermogensbestanddelen in box 3 zijn van belang. De rechtbank vindt het al met al niet-aannemelijk dat de man heeft moeten interen op zijn vermogen en verklaart zijn beroep ongegrond.

Bron: Rechtbank Den Haag 1 maart 2022 (gepubliceerd 26 juli 2022

A-G: FE VPB kan soms dankzij beschikking bestaan

Advocaat-generaal Wattel meent dat de inspecteur een afgegeven beschikking Fiscale eenheid vennootschapsbelasting niet zomaar mag herzien. Dat komt door het vertrouwensbeginsel. De zaak ligt anders als de belanghebbende te kwade trouw is.

Een bv drijft een groothandel in bouwmaterialen. Bovendien neemt zij op 29 november 2010 samen met een derde deel in een andere vennootschap. Deze vennootschap participeert op haar beurt in een cv. Op 16 december 2010 investeert deze cv voor € 20.396.000 in een schip. De inspecteur verklaart bij beschikking van 21 maart 2011 dat de vennootschap vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid Vpb (FE) met de bv. Vervolgens verzoekt de bv om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 wegens willekeurige afschrijving op de investering in het schip. De inspecteur willigt dit verzoek in.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek constateert de fiscus dat de bv een putoptie heeft waardoor zij haar medeparticipant kan verplichten de aandelen in de vennootschap tegen een bepaalde prijs over te nemen. Op 30 januari 2012 heeft de bv de putoptie ook daadwerkelijk uitgeoefend door haar aandelen in de vennootschap voor € 1 over te dragen. De inspecteur vindt dat daardoor de bv nooit een belang heeft gehad in de waardeontwikkeling van de aandelen in de vennootschap. Dit leidt weer ertoe dat haar economische eigendom in de vennootschap te laag is om een FE te mogen aangaan. De Belastingdienst laat de bv dit weten op 29 oktober 2015. De inspecteur neemt vervolgens via een navorderingsaanslag Vpb 2010 de willekeurige afschrijving bij de bv terug. Daarnaast herziet hij het verlies voor 2010 dat hij bij beschikking heeft vastgesteld. De bv begint daarop een beroepsprocedure.

Een belangrijke vraag in dit geschil is of in 2010 een FE tussen de bv en de vennootschap heeft bestaan. Daarnaast betwist de bv dat een grond bestaat voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking. Hof Den Bosch is het met de inspecteur eens dat de bv niet voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van een FE. Maar het hof vindt ook dat het zekerheidsbeginsel een herziening van de beschikking in de weg staat. Een uitzondering geldt echter als de aanvrager opzettelijk of met grove schuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Dit standpunt van het hof is mede gebaseerd op de ambtelijke Instructie Intrekking of Herziening van Beschikkingen.

De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen de hofuitspraak. De advocaat-generaal (A-G) Wattel stelt dat een FE Vpb van rechtswege eindigt als men niet meer voldoet aan alle wettelijke voorwaarden. Daarvoor is geen ambtelijke handeling nodig. Logischerwijze komt de FE evenmin tot stand als nooit aan alle voorwaarden is voldaan. Dat de inspecteur een onjuiste andersluidende beschikking afgeeft, doet daar niet aan af. Strikt genomen komt men daardoor niet eens toe aan een herziening of intrekking van de beschikking. Het is ook niet zo dat dankzij de beschikking FE een FE tegen de wet (contra legem) tot stand komt. Het is alleen zo dat in gevallen waarin de belanghebbende wel voldoet aan de voorwaarden, de ingangsdatum van de FE door de beschikking vastligt. Dit dient de rechtszekerheid.

Het is daarnaast mogelijk dat een beschikking vertrouwen opwekt dat de fiscus moet eerbiedigen, zelfs als het contra legem is. Het hofoordeel is echter niet gebaseerd op deze zienswijze, maar op de kwade-trouwleer. Daarom adviseert de A-G de Hoge Raad de zaak door te verwijzen naar een ander hof. Dat andere hof zal de feiten moeten onderzoeken in het licht van de vertrouwensleer. in plaats van de kwade-trouwleer voor feitelijk onderzoek. Op rond van de vertrouwensleer kan een beschikking FE rechtens te respecteren vertrouwen wekken dat een FE bestaat als:

de belanghebbende in redelijkheid ervan heeft mogen uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen of had kunnen nemen van informatie die relevant is voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek;

de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mag ontlenen dat de inspecteur het standpunt inneemt dat aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid is voldaan, en

dat standpunt niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan moet beseffen. Zijn bij de aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt en/ of juiste en volledige inlichtingen achterwege gelaten? En heeft de belanghebbende redelijkerwijs moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag te beoordelen? Dan dient men het beroep op de beschikking af te wijzen.

Bron: Parket bij de Hoge Raad 08-07-2022 (gepubl.22-07-2022)

Langdurig inwonende broer heeft recht op partnervrijstelling

Ongeregistreerd samenwonenden kunnen zelfs zonder notarieel contract fiscale partners zijn voor de erfbelasting. Zij moeten dan wel minimaal vijf ononderbroken jaren op hetzelfde adres staan ingeschreven. Aan het begin van die periode mag zo’n samenwoner een andere fiscale partner hebben, zo oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden.

De Successiewet kent een uitbreiding van het begrip fiscale partner. Twee ongehuwde personen kunnen namelijk elkaars partner zijn voor de erf- en schenkbelasting als zij gedurende een bepaalde periode voldoen aan een aantal voorwaarden. De desbetreffende periode is zes maanden vóór het overlijden waardoor men erfbelasting is verschuldigd. Is sprake van een schenking, dan gaat het om een periode van twee jaren. De cumulatieve voorwaarden zijn als volgt:

Beide personen zijn meerderjarig;

De twee personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een buitenlandse registratie die daarmee vergelijkbaar is;

Zij hebben op grond van een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting;

De personen zijn geen bloedverwanten in de rechte lijn;

Geen van beiden voldoet al met een ander aan de hiervoor genoemde voorwaarden.

De voorwaarde dat twee personen een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting hebben afgesloten, geldt niet voor personen die lang genoeg op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen staan ingeschreven. Lang genoeg wil hier zeggen gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer. Maar moeten de potentiële partners gedurende die vijfjaarsperiode ook voldoen aan de andere voorwaarden, zoals het niet hebben van een fiscale partner? De Belastingdienst nam in de zaak voor het hof het standpunt in dat de vijfjaarstermijn niet eerder inging dan het moment waarop er geen andere fiscale partner was.

De desbetreffende zaak ziet op een man die vanaf 21 mei 1969 samen met zijn zus en haar echtgenoot ingeschreven heeft gestaan op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie. Op 9 september 2017 overlijdt de zwager van de man. Daarna is de man de enig erfgenaam van zijn zus, die op 1 januari 2019 sterft. In de aangifte erfbelasting omschrijft de man zichzelf als een samenwoner zonder notariële akte. Hij meent echter dat de uitzondering op de zorgverplichting van toepassing is. De inspecteur is het daar niet mee eens, omdat hij de vijfjaarstermijn laat ingaan op 9 september 2017. Tot die datum was immers de echtgenoot van de vrouw haar fiscale partner. Rechtbank Gelderland volgt dit standpunt van de fiscus.

Maar in het hoger beroep van de man verwerpt het hof dit standpunt van de Belastingdienst. De wetgever heeft de vijfjaarstermijn niet gekoppeld aan de eis dat er geen andere persoon is die aan de voorwaarden voor fiscaal partnerschap voldoet. Voor de situatie van de man is het dus voldoende dat in de zes maanden voor het overlijden van zijn zus er niemand anders was die haar fiscale partner kon zijn. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, kwalificeert de man als fiscale partner van zijn zus en mag hij de partnervrijstelling toepassen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12-07-2022 (gepubl. 22-07-2022)

Geen kwijtschelding, geen opschortende schenkingsvoorwaarde

Stelt de inspecteur dat een onzakelijke lening op het moment van kwijtschelding telt als een schenking omdat een opschortende voorwaarde is vervuld? Die stelling houdt geen stand als bij het verstrekken van die lening niet impliciet een kwijtschelding is overeengekomen.

Een vader laat zijn holding in 2007 aan de drie vennootschappen van zijn kinderen leningen verstrekken. In eerste instantie gaat het om een bedrag van € 166.670 per vennootschap en de overeengekomen rentevergoeding is 6%. De drie vennootschappen lenen het geld weer door aan een dochtervennootschap die een octrooi ontwikkelt. De leningen hebben een looptijd van twee jaar, maar in 2008 vindt een verlenging plaats van deze looptijd. In 2009 verlengen de partijen de looptijd tot 31 december 2010. De leningen bedragen op dat moment € 519.198. Maar de drie vennootschappen cederen ook hun vorderingen op de dochtervennootschap aan de holding. Bijna vijf jaar later, in 2014, blijkt het succes van het innovatieproject tegen te vallen. In dat verband scheldt de holding het lichaam zijn schuld kwijt. De vraag is wat de fiscale gevolgen hiervan zijn.

Volgens de Belastingdienst zijn de leningen onzakelijk. Effectief gezien heeft de vader via zijn holding zijn kinderen in 2007 een schenking gedaan. De fiscus legt de kinderen daarom aanslagen schenkbelasting over 2007 op. De uitbreiding van de leningen is in de ogen van de inspecteur ook een schenking, maar dan onder opschortende voorwaarden. Hij meent dat deze opschortende voorwaarde is ingegaan met de kwijtschelding in 2014. Daarom legt hij de kinderen ook aanslagen schenkbelasting over het jaar 2014 op. Een zoon van de schenker gaat echter in bezwaar en beroep. Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2020:5906) verklaart zijn beroepschrift tegen de aanslag over 2007 niet-ontvankelijk, maar vernietigt de aanslag over 2014.

Zowel de inspecteur als de zoon gaan in hoger beroep. De Belastingdienst stelt dat het debiteurenrisico van de in 2008 uitgebreide lening zich pas heeft gemanifesteerd in 2014. De inspecteur beweert dat de kwijtschelding impliciet bij het verstrekken van de lening is overeengekomen. Daarmee is volgens hem sprake van een opschortende voorwaarde. Hof Arnhem-Leeuwarden merkt ten eerste op dat de fiscus verwijst naar een bepaling over de opschortende voorwaarde die in 2008 nog niet heeft bestaan. Alleen daarom al is het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Daarnaast is het dragen van een zeker risico kenmerkend voor een lening. De Belastingdienst maakt niet aannemelijk dat partijen impliciet de afspraak hebben gemaakt om de lening kwijt te schelden. Het hof verklaart het hoger beroep van de zoon wel gegrond. De rechtbank heeft namelijk zijn bezwaarschrift over 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit bezwaarschrift is wel ongegrond.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2022 (gepubliceerd 22 juli 2022

NOW-subsidie ondanks te laat ingetrokken ontslagaanvraag

Bij het korten op subsidies moet een bestuursorgaan een belangenafweging maken. Als een werkgever een beetje te laat is met het intrekken van een ontslagaanvraag, gaat een forse korting te ver. Zelfs als na de subsidieperiode een ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie plaatsvindt.

Een bedrijf dat onder andere trainingen geeft, vraagt een tegemoetkoming in de loonkosten aan op grond van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW-1). Het bedrijf verwacht namelijk een omzetverlies van 60% vanaf 1 maart 2020. Deze werkgever krijgt op 10 april 2020 een tegemoetkoming toegekend van € 11.002. Het UWV betaalt van dit bedrag alvast € 8.799 uit als voorschot. Het bedrijf verzoekt op 1 mei 2020 om toestemming voor het ontslaan van een werkneemster. De werkgever heeft tot 11 mei 2020 de tijd om deze ontslagaanvraag in te trekken. Maar pas op 22 mei 2020 trekt het bedrijf de ontslagaanvraag in. Vanwege deze te late intrekking van de ontslagaanvraag besluit het UWV de NOW-subsidie te verlagen tot € 625. Dat betekent dat het bedrijf € 8.174 moet terugbetalen. De werkgever gaat in beroep. Daarbij overlegt hij een ontslagbeschikking van de kantonrechter met betrekking tot de desbetreffende werkneemster.

Maar het UWV verklaart het bezwaarschrift ongegrond, waarop het bedrijf in beroep gaat. Volgens Rechtbank Noord-Nederland heeft de werkgever een onvolledige aanvraag voor een ontslagvergoeding vanwege bedrijfseconomische redenen ingediend. Die ontslagaanvraag is te laat ingetrokken. In principe moet het UWV in zo’n geval de NOW-subsidie verlagen. Maar bij het verlagen van een subsidiebedrag moet een bestuursorgaan een belangenafweging maken. De rechtbank constateert dat het UWV dit heeft nagelaten.

Het UWV geeft toe dat de verlaging van de NOW-subsidie achterwege moet blijven als de werkneemster uiteindelijk in dienst van het bedrijf is gebleven en de werkgever het loon heeft doorbetaald. Na de subsidieperiode heeft het bedrijf de werkneemster echter alsnog ontslagen. Daardoor is volgens het UWV geen reden om af te wijken van strakke handhaving. Maar de rechtbank wijst erop dat het uiteindelijke ontslag niet heeft plaatsgevonden op grond van bedrijfseconomische redenen. Een verstoorde arbeidsrelatie is de reden van het ontslag geweest. De NOW-1 sluit niet uit dat een werkgever vanwege een andere reden dan bedrijfseconomische redenen een ontslagaanvraag indient. De rechtbank oordeelt dat in deze situatie het UWV niet is bevoegd om de subsidie te verlagen. De rechtbank bepaalt zelf de verlaging van de NOW-subsidie op € 954. Dat betekent dat het UWV het bedrijf nog € 1.249 moet betalen.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland 01-07-2022 (gepubl. 14-07-2022)

Negatief eigen vermogen bv reden voor afwaarderen vordering

Heeft een dga een zakelijke vordering op zijn bv en blijft die vordering ook zakelijk? En wordt het vermogen van de bv op een gegeven moment negatief? Dan kan dat een rechtvaardiging zijn om de vordering af te waarderen.

Via een stichting houdt een vrouw alle aandelen in een holding. Deze holding heeft weer een indirect belang van 100% belang in twee bv’s, een concern. De vrouw verhuurt een pand aan dat concern. Daarnaast heeft zij via haar rekening-courant een vordering op de holding. In 2013 overlijdt haar echtgenoot, die ook een vordering op de holding heeft. De vrouw neemt deze vordering over. In de loop der jaren loopt haar vordering op de holding flink op. In verband met de financiële situatie van het concern vindt in 2014 over de vordering geen renteberekening plaats. Bovendien brengt de vrouw over de jaren 2015, 2016 en 2017 geen huur in rekening. In 2018 vindt zelfs een halvering van de huur plaats. De vrouw waardeert in haar aangifte IB/PVV 2015 haar vordering op de holding af met € 178.700. De fiscus gaat daarmee niet akkoord.

De vrouw begint vervolgens een beroepsprocedure. Haar standpunt is dat zij haar vordering mag afwaarderen op grond van goedkoopmansgebruik. Hof Arnhem-Leeuwarden redeneert als volgt. Goedkoopmansgebruik staat een afwaardering toe als gezien de toestand op de balansdatum een reëel risico bestaat dat de schuldenaar zijn schuld niet of maar gedeeltelijk voldoet. De vrouw overtuigt het hof van het bestaan van dit risico. Zij wijst op het negatieve eigen vermogen van de bv per 31 december 2015. Op die datum is niet aannemelijk dat sprake is van positieve stille reserves. Door slechte resultaten van het concern heeft haar vordering een lagere economische waarde dan de nominale waarde. De Belastingdienst stelt nog dat de rekening-courantvordering van het begin af aan onzakelijk is geweest. Deze stelling is echter niet (voldoende) gemotiveerd. Daarom verklaart hof het hoger beroep van de vrouw gegrond.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-07-2022 (gepubl. 15-07-2022)

Toch renteaftrek voor FE dankzij niet-verbonden financiers?

In beginsel is geen sprake van het onzakelijk omleiden van een lening als de uiteindelijke financiers niet zijn verbonden met de schuldenaar.

Een holding, een tussenhoudstermaatschappij en een dochtervennootschap behoren tot dezelfde fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. Deze vennootschappen zijn opgericht in verband met de overname van een groep door twee private equityhuizen. Vlak na de overname zijn diverse verworven vennootschappen in de groep gevoegd aan de FE. De FE financiert deze overname met een lening van de moedervennootschap van de holding. De moedervennootschap heeft het uitgeleende bedrag verkregen met de uitgifte van Preferred Equity Certificates (PEC’s). De FE is in het boekjaar 2011/2012 bijna € 4 miljoen aan rente verschuldigd. De inspecteur weigert de renteaftrek omdat de lening verband houdt met een besmette rechtshandeling. De start vervolgens een beroepsprocedure, maar heeft aanvankelijk slechts beperkt succes.

De FE bestrijdt echter voor de Hoge Raad dat de aandeelhouderleningen onzakelijk zijn omgeleid. Zij betoogt dat de PEC-houders geen van allen een belang van minimaal een derde in de FE houden. Zij zijn dus geen verbonden lichamen en behoren niet tot hetzelfde concern als de FE. De Hoge raad oordeelt dat Hof Den Haag een en ander heeft miskend. Daarom kan de hofuitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad verwijst de zaak dus door naar Hof Amsterdam.

Wet: art. 10a, eerste lid, onderdeel c en derde lid, onderdeel a Wet Vpb 1969

Bron: Hoge Raad 15-07-2022

Geen winstuitdeling als koper bv schuld dga overneemt

Als een dga met een schuld aan zijn bv zijn aandelen in die bv verkoopt aan een derde, die de schuld van de dga overneemt, hoeft geen sprake te zijn van een fiscale winstuitdeling.

Een man richt in 1993 een bv op. Deze bv is gevestigd in Nederland. De man emigreert in 2001 vanuit Nederland naar Frankrijk. Hij verkoopt in 2014 de aandelen in zijn bv aan een andere vennootschap. De dga heeft op het moment van de verkoop een schuld aan zijn bv ter grootte van € 587.463. De koper voldoet de koopsom voor € 574.963 door deze schuld over te nemen van de dga. De inspecteur stelt dat de schuld van de dga aan zijn bv eigenlijk een schijnlening is. Zeker na de verkoop van de bv zou deze schuld nooit worden afgelost. De dga heeft daarom volgens de Belastingdienst een (verkapt) uitdelingsvoordeel genoten.

Gezien de verkoop van de bv is Hof Den Bosch het met de fiscus eens dat de dga inmiddels nooit de schuld zal aflossen. Toch is geen sprake van een schijnlening. Vóór de verkoop van de bv heeft de dga wel de intentie gehad om zijn schuld af te lossen. Dit is ook een reële mogelijkheid geweest, want de dga heeft de schuld kunnen aflossen met de verkoopopbrengst van zijn tweede woning. Verder zijn de schulden niet dusdanig gestegen, dat fiscaal gezien sprake is van een onttrekking. De fiscus maakt evenmin aannemelijk dat de dga en de koper gelieerd zijn. Bovendien geeft de vermogenspositie van de koper geen reden om de mogelijkheid van aflossing uit te sluiten. Het hof oordeelt dan ook dat geen verkapte winstuitdeling heeft plaatsgevonden.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 22-06-2022

A-G: dwangsomregeling ook bij verzoek ambtshalve vermindering recht op dwangsom

Advocaat-generaal IJzerman stelt zelf in het belang der wet een vordering tot cassatie in. Volgens hem is de dwangsomregeling bij niet-tijdig beslissen ook van toepassing bij een verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen.

De procedure is als volgt begonnen. Een mede-eigenaar van een pand dient op 15 oktober 2019 een verzoek in om ambtshalve vermindering van de gemeentelijke heffingen. De mede-eigenaar stelt op 16 december 2019 de gemeente in gebreke omdat zij nog geen beslissing heeft genomen. Op 2 februari 2020 en 12 maart 2020 paste de gemeente de ambtshalve verminderingen toe. De mede-eigenaar vindt dat de gemeente daarnaast nog een dwangsom is verschuldigd. Zij heeft immers te laat beslist op het verzoek op ambtshalve vermindering. De gemeente en de Kantonrechter van Rechtbank Limburg stellen echter dat de dwangsomregeling niet geldt bij een verzoek om ambtshalve vermindering. De mede-eigenaar is vervolgens niet tijdig in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank.

De Advocaat-generaal (A-G) acht echter in het belang van de wet dat de Hoge Raad zich in deze kwestie uitspreekt. Dus stelt hij zelf een vordering tot cassatie in. Voor het vormen van zijn conclusie kijkt de A-G naar de wettekst, de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de dwangsomregeling. Hij merkt op dat deze regeling een effectief instrument moet vormen tegen trage besluitvorming. Dit probleem kan ook aan de orde zijn als iemand verzoekt om een ambtshalve vermindering van belastingaanslagen. De A-G concludeert daarom dat de dwangsomregeling ook geldt bij een verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen. Zijn advies aan de Hoge Raad is dan ook om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Deze vernietiging mag overigens geen nadeel brengen aan de rechten die de partijen al hebben verkregen.

Bron: Parket bij de Hoge Raad 11 juli 2022 (gepubliceerd 12 juli 2022)

Proceskostenvergoeding ondanks nieuwe rechtsontwikkeling

Is een belanghebbende naar aanleiding van een nieuwe rechtsontwikkeling in beroep gegaan tegen belasting die hij zelf heeft afgedragen? Dan heeft hij volgens de Hoge Raad recht op een proceskostenvergoeding als zijn beroep gegrond is.

Een bv voldoet op aangifte BPM vanwege de registratie van drie gebruikte auto’s. Zij dient tegen elke voldoening afzonderlijk bezwaar in. De Belastingdienst doet in één geschrift uitspraak op deze bezwaarschriften. De bv is het daar niet mee eens en tekent beroep aan tegen deze uitspraken op zijn bezwaarschriften. In de beroepsprocedure voor de rechtbank heft de griffier driemaal griffierecht. Vervolgens verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond. De bv gaat daarna in hoger beroep. Daarbij stelt zij voor het eerst ter zitting dat men het historische BPM-tarief moet toepassen. Het hof volgt dit standpunt voor één auto en verklaart daarom het hoger beroep van de bv gegrond. Maar de bv is nog niet helemaal tevreden en gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt eerst dat in de beroepsprocedure voor de rechtbank terecht driemaal griffierecht is geheven. Deze procedure heeft namelijk betrekking op besluiten die niet met elkaar samenhangen. De bv vindt het daarnaast onterecht dat zij in hoger beroep geen bezwaarkostenvergoeding heeft ontvangen. Maar de Hoge Raad gaat niet mee met haar standpunt. In deze zaak heeft de belastingplichtig een te hoog belastingbedrag op aangifte betaald. In zo’n situatie is niet te zeggen dat de door het hof gelaste vermindering van de verschuldigde BPM het gevolg is van een onrechtmatigheid die is te wijten aan de fiscus.

Toch verklaart de hoge raad het cassatieberoep van de bv gegrond. Het hof heeft namelijk ten onrechte nagelaten de bv een proceskostenvergoeding toe te kennen. In de regel moet immers bij een gegrond beroep een vergoeding van de proceskosten plaatsvinden. Een uitzondering geldt als de noodzaak tot het instellen van (hoger)beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende. Dat is hier niet zo. Vindt na de uitspraak op bezwaar een publicatie plaats van jurisprudentie met een nieuwe rechtsontwikkeling? En ziet de belanghebbende naar aanleiding van deze ontwikkeling alsnog gronden om in (hoger) beroep een (verdere) vermindering te bepleiten? Dan ontbreekt een reden om bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep de proceskostenvergoeding achterwege te laten. De rechter mag aan de belanghebbende niet tegenwerpen dat hij bij de voldoening op aangifte of in de bezwaarfase niet zelf op de mogelijkheid van een nieuwe rechtsontwikkeling heeft geanticipeerd.

Bron: Hoge Raad 8 juli 2022