Ook Tozo-uitkering voor Belg met Nederlands bedrijf
Volgens Rechtbank Limburg is de woonplaatsvoorwaarde voor de Tozo-uitkering in strijd met het Unierecht. Dat betekent dat een ondernemer die woont in het buitenland, maar wel binnen de EU, en die een Nederlands bedrijf heeft ook recht kan hebben op een Tozo-uitkering.
Een vrouw en een man zijn elkaar partner en wonen in België. Zij drijven een onderneming in Maastricht. Deze ondernemers vragen een uitkering aan op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente wijst dit verzoek af. Voor de Tozo moet de aanvrager namelijk woonachtig zijn in Nederland. De ondernemers starten daarop een beroepsprocedure tegen het weigeren van de Tozo-uitkering.
Schending van vrijheid van vestiging
De rechtbank redeneert dat het voor de vrouw en de man minder aantrekkelijk is om in Nederland gevestigd te blijven als gevolg van de woonplaatseis van de Tozo. Zij zouden daardoor immers de Tozo niet kunnen benutten, terwijl ondernemers die in Nederland wonen en een bedrijf hebben wel een Tozo-uitkering kunnen krijgen. En dus beperkt de woonplaatsvoorwaarde de vrijheid van vestiging in het Unierecht. Het college kan de noodzakelijkheid van de woonplaatsvoorwaarde evenmin voldoende motiveren. De rechtbank bepaalt daarom dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bron: Rechtbank Limburg 25 april 2022 (gepubliceerd 26 april 2022)
Goedkeuring voor samentelregeling ongehuwde partners
De staatssecretaris van Financiën keurt goed dat personen na vijf jaar onafgebroken inschrijving op hetzelfde woonadres automatisch als elkaars partner voor de Successiewet 1956 worden aangemerkt voor de samentelling van schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen.
Wanneer partners van dezelfde persoon allebei een schenking krijgen, worden deze schenkingen voor de berekening van schenkbelasting behandeld als één verkrijging voor het gezamenlijke bedrag. Een soortgelijke systematiek geldt voor erfrechtelijke verkrijgingen uit dezelfde nalatenschap. Dit kan ongewenste gevolgen hebben als twee bloedverwanten die voor de Successiewet 1956 als elkaars partner worden aangemerkt beiden een schenking of erfenis ontvangen van eenzelfde familielid. In onderdeel 2 van dit besluit is daarom een goedkeuring opgenomen die erin voorziet dat in dergelijke gevallen schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen door partners niet hoeven te worden samengeteld.
Voor de goedkeuring dat partners die beiden verkrijgen van dezelfde schenker voor de berekening van de schenkbelasting niet als één en dezelfde persoon worden aangemerkt en dat de samentelregeling buiten toepassing blijft bij partners die beiden verkrijgen uit dezelfde nalatenschap gelden de volgende voorwaarden:
1. Het partnerschap tussen de verkrijgers is uitsluitend door tijdsverloop (vijf jaar onafgebroken samenwoning) ontstaan. Er is dus geen notarieel samenlevingscontract;
2. De erflater of schenker staat ten opzichte van elk van beide verkrijgers in dezelfde graad van bloedverwantschap; en
3. De verkrijgers zijn bloedverwanten van elkaar.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 23 april 2022 en werkt terug tot en met vijf jaar voorafgaand aan deze dag.
Voor belastingaanslagen die inmiddels onherroepelijk vaststaan, vindt de goedkeuring plaats na een daartoe door de verkrijgers gedaan verzoek om ambtshalve vermindering. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet bij de voor de erf- of schenkbelasting bevoegde inspecteur worden ingediend binnen vijf jaar na het moment van verkrijging.
Bron: MvF 13-04-2022
Compensatie voor 60.000 spaarders
De 60.000 mensen die bezwaar hebben gemaakt tegen de heffing in box 3 over de belastingjaren 2017-2020 ontvangen voor 4 augustus automatisch rechtsherstel volgens de zogenaamde ‘spaarvariant’. Dit schrijft staatssecretaris Van Rij in een brief aan de Tweede Kamer. Het is een eerste stap in het compenseren van gedupeerden.
Hierbij krijgen voornamelijk mensen met spaargeld geld terug. Dit herstel geldt ook voor nog niet vastgestelde of opgelegde aanslagen box 3 (oa 2020 en 2021). Mensen die niet op tijd bezwaar hebben ingediend en waarbij de aanslag al vaststaat krijgen nog geen rechtsherstel. Hierbij is een uitspraak van de Hoge Raad in een andere box 3-procedure nog van groot belang, die in het najaar van 2022 wordt verwacht. Bij de voorjaarsnota, uiterlijk 1 juni 2022, wordt de Kamer op de hoogte gebracht van de budgettaire dekking.
In de spaarvariant krijgen mensen automatisch rechtsherstel op basis van een nieuwe berekening waarbij wordt aangesloten bij de werkelijke verdeling van spaargeld en beleggingen van een belastingplichtige. Mensen met spaargeld worden belast op basis van de actuele spaarrente. De laatste jaren was dat bijna 0%. Voor schulden wordt aangesloten bij de hypotheekrente en bij beleggingen (effecten, onroerend goed) wordt – net als nu – uitgegaan van het meerjarige gemiddelde rendement voor beleggingen.
Het kabinet stelt daarnaast voor om de spaarvariant uit te werken in een wetsvoorstel zodat deze variant ook geldt voor de overbruggingsjaren 2023 en 2024. Dit wetsvoorstel zal met Prinsjesdag naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Vanaf 2025 komt er een nieuw systeem waarbij de belasting wordt geheven over het werkelijk rendement in box 3.
Om de ongeveer 60.000 bezwaarmakers voor 4 augustus rechtsherstel te kunnen bieden (in lijn met de wettelijke termijn van zes maanden) én de aangiften inkomstenbelasting 2021 goed te kunnen verwerken was besluitvorming vòòr eind april noodzakelijk voor de Belastingdienst. Zo kan bijvoorbeeld op tijd aanpassingen in de ICT-systemen worden gedaan.
Automatisch geld terug
Belastingplichtigen hoeven geen actie te ondernemen om het rechtsherstel te ontvangen. Zij krijgen automatisch geld terug voor de uiterlijke datum van 4 augustus. Hetzelfde geldt voor alle aanslagen over het belastingjaar 2021. Deze aanslagen worden vanaf augustus gefaseerd opgelegd. Vanaf medio september wordt daarnaast herstel geboden aan de aanslagen over 2017 tot en met 2020 die op 24-12-2021 nog niet onherroepelijk vaststonden. Vanaf medio oktober volgt dan het rechtsherstel voor de aangiften 2017 tot en met 2020 waarbij nog geen aanslag was opgelegd. Ook voor al deze groepen geldt dat mensen hier automatisch bericht over krijgen, zij hoeven hiervoor geen actie te ondernemen. Via een rekenhulp kunnen mensen op de website van de Belastingdienst naar verwachting in juli narekenen hoe de aanslag tot stand is gekomen.
Niet op tijd bezwaar
In het najaar wordt een uitspraak van de Hoge Raad verwacht in een andere box 3-procedure, die van belang is voor de vraag of ook mensen die niet op tijd bezwaar hebben gemaakt recht moeten krijgen op herstel. Het kabinet neemt dan daarna voor het einde van het jaar een besluit over de definitieve doelgroep van het rechtsherstel. Ook deze groep hoeft geen actie te ondernemen. Mensen die het niet met de beslissing van het kabinet eens zijn hebben daarna nog de mogelijkheid om een zogenaamd verzoek tot ambtshalve vermindering in te dienen (en bij afwijzing daarvan in bezwaar en beroep te gaan). Eerder ingediende verzoeken wordt nog, zolang er nog geen besluit is genomen, aangehouden.
Lopende aangifte
Mensen met box 3-inkomen die dit jaar op tijd aangifte hebben gedaan ontvangen dit jaar niet zoals gebruikelijk voor 1 juli een te betalen aanslag. De Belastingdienst houdt de aangiftes met box 3 apart en deze aanslagen worden vanaf augustus gefaseerd opgelegd. In augustus zal naar verwachting ook een nieuwe versie van de online aangifte 2021 beschikbaar komen, waarin het rechtsherstel is verwerkt. Mensen kunnen dan als ze dit willen de aangifte voor 2021 opnieuw indienen. Zo kan bijvoorbeeld gekozen worden om een nieuwe partnerverdeling aan te brengen.
Belastingplichtigen die voor 1 mei aangifte hebben gedaan over het jaar 2021 en een teruggave verwachten krijgen in eerste instantie een voorlopige aanslag opgelegd die gebaseerd is op de oude systematiek. Op deze manier kan de Belastinggeld het bedrag als gebruikelijk uitbetalen. Op een later moment krijgen zij een definitieve aanslag waarbij rekening gehouden is met het arrest.
Bron: MvF,28-04-2022
A-G: beperk rechtsherstel box 3 tot omgezet laat bezwaarschrift
Hebben belastingplichtigen die niet (tijdig) in bezwaar zijn gegaan tegen de vermogensmix in box 3 recht op rechtsherstel? In principe niet, zo concludeert Advocaat-generaal Niessen. Dat is anders als het late bezwaarschrift al vóór het Kerstarrest is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
In zijn conclusie van 24 februari 2022 is Advocaat-generaal (A-G) Niessen ingegaan op de gevolgen van het Kerstarrest. Maar nu komt hij met een aanvullende conclusie. Daarin behandelt hij de vraag of belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben ingediend tegen de box 3-heffing vanaf 2017 ook recht hebben op rechtsherstel. Bij zijn conclusie ligt de focus op de belanghebbende die probeert met een verzoek om ambtshalve vermindering zijn gelijk te halen. De Belastingdienst wijst zo’n verzoek om ambtshalve vermindering af als de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit rechtspraak die te laat is. In dit kader is rechtspraak te laat als de uitspraak is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststaat. Overigens kan de Minister van Financiën een uitzondering maken op de regel dat een ambtshalve vermindering achterwege blijft bij te late rechtspraak. In beginsel hoeft hij dat echter niet te doen van de A-G.
Toch is er een situatie waarin een uitzondering geldt op de regel dat de inspecteur een verzoek om ambtshalve bezwaar van een late bezwaarmaker afwijst. Deze uitzondering is aan de orde als de Belastingdienst het bezwaarschrift al in de periode vóór het Kerstarrest heeft aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Deze situatie heeft zich ook voorgedaan in de cassatieprocedure waarop de conclusie van de A-G ziet. Uit de rechtspraak vóór het indienen van het verzoek om ambtshalve vermindering is al gebleken dat de aanslag IB/PVV onjuist is. De kern van deze eerdere jurisprudentie is niet gewijzigd. Daarnaast is in deze situatie geen sprake van een onherroepelijke aanslag zolang de weg van de ambtshalve aanslag nog openstaat. Daarom adviseert hij de Hoge Raad om het desbetreffende cassatieberoep gegrond te verklaren, maar alleen voor zover het gaat om de jaren 2017 en 2018.
Bron: AG Niessen 24-03-2022 (gepubl. 21-04-2022)
Doorbetaaldloonregeling ook bij uitbetaling aan eigen bv
Laat een bestuurder het loon voor zijn werkzaamheden voor een werkmaatschappij doorbetalen aan zijn eigen holding? Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is dat geen reden om de toepassing van de doorbetaaldloonregeling te weigeren.
De zaak ziet op een bv die een energiebedrijf drijft. Drie natuurlijke personen houden via hun persoonlijke holdings ieder 5% van de aandelen in de bv. Verder houden drie buitenlandse aandeelhouders de resterende 85% van de aandelen. De aandeelhouders van de bv sluiten een shareholders agreement. Daarnaast sluit de bv managementovereenkomsten met de drie persoonlijke holdings. Zij moet aan twee van deze holdings jaarlijks een vergoeding van € 135.000 betalen. De derde holding ontvangt een vergoeding van € 180.000. Op hun beurt maken de holdings afspraken met hun aandeelhouders. Zij komen overeen dat de aandeelhouders voor de bv bestuurswerkzaamheden verrichten. De bv meent dat met betrekking tot de werkzaamheden van de bestuurders de doorbetaaldloonregeling van toepassing is. Maar de inspecteur denkt daar anders over.
De Belastingdienst stelt dat de bestuurders hun werkzaamheden voor de bv niet uitvoeren op grond van hun dienstbetrekking bij hun persoonlijke holdings. De bv zou daardoor zou de hoofdwerkgever van de bestuurders zijn. De rechtbank volgt de inspecteur niet in deze redenring. Door hun aanmerkelijk belang in de bv zijn de bestuurders in ieder geval fictief in dienstbetrekking. Bovendien zijn zij werkelijk in dienstbetrekking bij hun holdings. De rechtbank oordeelt vervolgens dat het laten uitbetalen van het loon aan de eigen vennootschap toepassing van de doorbetaaldloonregeling niet in de weg staat. Ook constateert de rechtbank dat sprake is van gedeeld ondernemerschap, zodat de gehanteerde structuur zakelijk genoeg is. Ten slotte zijn de holdings niet aan te merken als zuivere management-bv’s. Het gevolg is dat geen sprake is van misbruik. De rechtbank stelt de bv in het gelijk.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 06-04-2022 (gepubl. 19-04-2022)
Overdracht bestuur verhindert FE btw
Haalt de fiscus uit een managementovereenkomst dat een overdracht van het gehele bestuur van een lichaam heeft plaatsgevonden? Dan kan daarmee de organisatorische verwevenheid van twee btw-ondernemers zijn verbroken. In dat geval voldoen deze ondernemers niet (meer) aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid omzetbelasting.
Een stichting en een holding richten op 19 november 2007 een bv op, die een joint-venture is tussen haar oprichters. De stichting bezit 50,6% van de aandelen in de bv. Deze stichting exploiteert een zorginstelling met huizen en dagverblijven voor gehandicapten en psychiatrische patiënten. Haar prestaties zijn voornamelijk vrijgesteld van btw. De holding houdt een belang van 49,4% in de bv. Daarnaast bezit de holding alle aandelen in een werkvennootschap. Deze vennootschap is werkzaam als schoonmaakbedrijf. Zij is gespecialiseerd in het reinigen van gebouwen. De werkvennootschap verricht btw-belaste werkzaamheden aan haar enige afnemer, de stichting. De bv richt begin oktober 2012 een dochtervennootschap op om daar de niet-schoonmaakwerkzaamheden naartoe te verplaatsen. Tussen de bv en de inspecteur ontstaat vervolgens een geschil of tussen de stichting, de bv en haar dochtervennootschap een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting bestaat.
Voor een FE btw moet tussen de btw-ondernemers een economische, financiële en organisatorische verwevenheid bestaan. Dat sprake is van economische verwevenheid, staat niet ter discussie. Vervolgens is de vraag of sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid. Hof Amsterdam oordeelt dat sprake is van financiële verwevenheid. Het bezit van 50,6% van de aandelen met het daarbij behorende stemrecht is daarvoor voldoende. Daaraan doet niet af dat voor een beperkt aantal besluiten een gekwalificeerde meerderheid van de algemene vergadering van aandeelhouders nodig is.
Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van organisatorische verwevenheid, kijkt het hof niet alleen naar de informatie die ten tijde van de aanvraag relevant is geweest. Ook later opgekomen informatie kan relevant zijn. Naderhand is bijvoorbeeld een managementovereenkomst gesloten tussen een andere dochtervennootschap van de holding en de bv. Na het sluiten van deze managementovereenkomst blijkt het hele bestuur te zijn overgedragen aan die andere dochter. Daardoor ontbreekt (nu) de organisatorische verwevenheid. De bv weet niet aannemelijk maken dat zij de inspecteur hierover tijdig heeft ingelicht. Daarom kan zij geen vertrouwen ontlenen aan eerder afgegeven beschikkingen. Het hof oordeelt dat in deze situatie geen sprake is van een FE omzetbelasting.
Bron: Hof Amsterdam 29-03-2022 (gepubl. 20-04-2022)
Te vroeg in gebreke gesteld? Beroep niet-ontvankelijk!
In beginsel is een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, dat is ingediend na een premature ingebrekestelling, niet-ontvankelijk.
Een vrouw dient op 24 december 2020 een verzoek in bij de Belastingdienst/Toeslagen voor het herbeoordelen van haar recht op kinderopvangtoeslag. Dit speelt in het kader van de herstelregelingen kinderopvangtoeslag. De vrouw vindt dat de fiscus niet tijdig een beslissing neemt en gaat daartegen op 14 december 2021 in beroep. Rechtbank Noord-Nederland overweegt dat belanghebbenden een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing kunnen indienen. Zij moeten wel eerst het desbetreffende bestuursorgaan in gebreke hebben gesteld. Bovendien moeten twee weken zijn verstreken na deze ingebrekestelling.
De rechtbank constateert dat de vrouw in een andere zaak al beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van het besluit over de herbeoordeling. Zij is in die procedure niet-ontvankelijk verklaard. In deze procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het aannemelijk is dat de termijn om te beslissen nog heeft gelopen tot 24 december 2021. Deze beslissing is gebaseerd op dezelfde stukken die ook in deze zaak tot het dossier behoren. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de beslistermijn loopt tot 24 december 2021. Daarnaast merkt de rechter op dat de vrouw de Belastingdienst/Toeslagen op 24 november 2021 in gebreke heeft gesteld. Dat is dus te vroeg geweest. De Belastingdienst/Toeslagen is zelfs op het moment waarop de vrouw haar beroepschrift heeft ingediend nog niet te laat met de beslissing geweest. Deze omstandigheid maakt het beroep van de vrouw dus niet-ontvankelijk.
Bron: Rb. Noord-Holland 11-04-2022 (gepubl. 19-04-2022)
Geen vrijstelling OVB op basis van BOR voor lichamen
Alleen verkrijgers die natuurlijke personen zijn, kunnen de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting toepassen. Maar Rechtbank Den Haag oordeelt dat dit geen verboden vorm van discriminatie is.
De belanghebbende in deze zaak is een vennootschap die maaltijdproducent is. Zij oefent haar onderneming uit in een onroerende zaak. De moedervennootschap van de voedselproducent heeft de eigendom van deze onroerende zaak. Wanneer de twee vennootschappen failliet gaan, doet een derde, een holding, een bod op de onroerende zaak en op alle materiële en immateriële activa van de vennootschap. De vennootschappen gaan akkoord. Op 30 augustus 2019 vindt de overdracht plaats van de activa aan een nieuwe dochtervennootschap van de holding. Een deel van het personeel gaat voor deze nieuwe dochtervennootschap werken. Een bv, een andere dochtervennootschap van de holding, koopt op 7 oktober 2019 de onroerende zaak voor € 1,1 miljoen. Volgens de wet is de bv daardoor € 66.000 aan overdrachtsbelasting, wat zij ook betaalt. Maar zij meent dat hier sprake is van verboden discriminatie en gaat daarom in beroep.
De bv wijst voor de rechtbank erop dat de verkrijging van de onroerende zaak met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de overdrachtsbelasting zou zijn vrijgesteld. Maar deze faciliteit geldt alleen voor (klein)kinderen, broers en zussen (of hun echtgenoten) van een ondernemer. De bv is daardoor uitgesloten van toepassing van de BOR. Volgens de bv is dat verboden discriminatie. De rechtbank verwerpt dit standpunt echter. De rechter constateert bijvoorbeeld dat de bv niet alle verplichtingen van de oude onderneming heeft overgenomen. Daarmee al is geen sprake van een bedrijfsopvolging. Bovendien is de BOR bedoeld om versnippering van het ondernemingsvermogen onder de familieleden te beperken. Gezien deze achtergrond is het niet logisch om de BOR ook open te stellen voor lichamen. De rechtbank verklaart dan ook het beroep van de bv ongegrond.
Bron: Rb. Den Haag 22-02-2022 (gepubl. 12-04-2022)
Reëel box 3-rendement is zonder ongerealiseerd rendement
Bij het bieden van rechtsherstel op grond van het Kerstarrest behoren ongerealiseerde verliezen niet tot het werkelijk rendement, aldus Hof Arnhem-Leeuwarden.
Op grond van het zogeheten Kerstarrest moet de belastingrechter voor de jaren 2017 en verder rechtsherstel bieden als het forfaitair inkomen in box 3 hoger is dan het werkelijk rendement. Dat rechtsherstel gebeurt door voor de belastingheffing aan te sluiten bij het werkelijk rendement. De zaak voor het hof ziet op een man van wie het forfaitair belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2017 en 2018 € 22.027 respectievelijk € 19.300 is. Uit de gegevens die de man overlegt, blijkt hij over 2017 € 3.445 aan rente en € 131 aan dividend te hebben ontvangen. Over 2018 heeft hij 1.907 aan rente en € 34 aan dividend genoten. Verder vermeldt het overzicht een ongerealiseerd koersverlies op beleggingen van € 250 per 31 december 2018.
De man en de Belastingdienst zijn er nog niet over uit of zij moeten uitgaan van de nominale rente of de reële rente na correctie voor inflatie. Het hof kijkt voor het antwoord naar de rechtspraak. Men dient voor het bepalen van het werkelijk rendement aansluiting te zoeken bij het nominaal gerealiseerde rendement. Vervolgens stelt de man dat de Belastingdienst het ongerealiseerd koersverlies op beleggingen in aanmerking moet nemen. Het hof ziet echter geen reden om ongerealiseerde verliezen op aandelen in aanmerking te nemen als helemaal niet zeker is dat zo’n verlies zich daadwerkelijk zal voordoen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 29-03-2022 (gepubl. 08-04-2022)
Niet altijd afwaardering door zelfbewoning
Bewoont een IB-ondernemer een gebouw min of meer duurzaam? Dat betekent niet per definitie dat bij sfeerovergang de zelfbewoning de waarde drukt.
Een vrouw verkrijgt samen met haar echtgenoot op 27 april 2004 een bouwperceel. Op dit perceel staat een vrijstaande woning met een loods. Beide gebouwen vormen voor de WOZ één onroerende zaak. Toch heeft elk gebouw ook een eigen ingang. De loods heeft een zijdeur die uitkomt op de tuin van de woning. De vrouw gebruikt de loods voor haar onderneming. Zij merkt de loods dan ook aan als ondernemingsvermogen. De woning is daarentegen privévermogen. De vrouw staakt op 1 mei 2016 haar onderneming. De loods gaat vervolgens verplicht over naar het privévermogen. De vrouw neemt daarbij een boekverlies op de loods in aanmerking. Daarbij houdt zij onder andere rekening met haar zelfbewoning van de loods als waardedrukkende factor. De fiscus stelt echter dat in dit geval de zelfbewoning de waarde van de loods niet drukt.
Bij de behandeling van dit geschil haalt Hof Arnhem-Leeuwarden het volgende uit de rechtspraak. Behoort een woning tot een complex van onroerende zaken dat men als zodanig op complexwaarde waardeert? Dan bestaat onder omstandigheden reden voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor voor de overige onroerende zaken die horen bij het complex. In deze zaak is de waarde van de totale onroerende zaak vastgesteld door de som te nemen van de waarde van de woning en de waarde van de loods. De loods is niet samen met de woning gewaardeerd op de complexwaarde. Dat bij de verkoop van de onroerende zaken als complex de verkoopopbrengst hoger is dan bij verkoop van de afzonderlijke onderdelen, staat evenmin vast. Dus vormt deze omstandigheid geen reden om een waardedrukkende factor op de waarde van de loods in aanmerking te nemen.
De vrouw stelt nog de loods mede min of meer duurzaam voor woondoeleinden te hebben gebruikt. Maar dat is volgens het hof ook geen reden om rekening te houden met een waardedrukkende factor. Het hof stelt namelijk dat het vereiste van min of meer duurzaam gebruik voor woondoeleinden geen zelfstandig criterium is voor de beoordeling of men rekening dient te houden met een waardedrukkende factor vanwege duurzame zelfbewoning. Bij de overgang van de loods naar het privévermogen vindt dus geen verlaging plaats van de waarde van de loods vanwege duurzame zelfbewoning. Het hof stelt dan ook de Belastingdienst in het gelijk.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 29-03-2022 (gepubl. 08-04-2022)