Rechtbank kent volgens het hof ten onrechte IMSV toe
De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat de redelijke termijn voor het beslechten van een fiscale procedure eindigt als de inspecteur volledig tegemoet komt aan de bezwaren van de belanghebbende. Hof Amsterdam heeft daarom de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de redelijke termijn pas was geëindigd na de procedure bij de rechtbank.
Een man heeft voor het jaar 2014 digitaal aangifte laten doen door zijn gemachtigde. Na een onderzoek door de Belastingdienst bij het kantoor van de gemachtigde is gebleken dat er een grote kans is dat de door het kantoor ingediende aangiften onjuist zijn. De man heeft daarom ook een navorderingsaanslag gekregen. Het geclaimde bedrag voor levensonderhoud kinderen is te hoog. De Belastingdienst heeft de aangifte met € 500 gecorrigeerd. De man heeft met succes bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft namelijk de aanslag opgelegd in strijd met het door de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid. Omdat de man het niet eens is met de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase, is de man in beroep gegaan. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schadevergoeding, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank meent dat de redelijke termijn ingaat als de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en pas eindigt als in de procedure over het fiscale geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. De inspecteur meent dat de redelijke termijn eindigt nadat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan en hij volledig aan de bezwaren van de man tegemoet is gekomen.
Het hof meent dat de spanning en frustratie over de afloop van zijn fiscale geschil voor de man is geëindigd toen de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Volgens het hof bestaat er dan vanaf dat moment ook geen recht meer op een IMSV. Voor zijn oordeel verwijst het hof nog naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022.
Bron: Hof Amsterdam 06-10-2022 (gepubl. 26-10-2022), Hoge Raad 02-09-2022
Herinvesteringsvoornemen hoeft niet meteen reëel te zijn
Voor het vormen van een herinvesteringsreserve moet een ondernemer een herinvesteringsvoornemen hebben. De Hoge Raad bepaalt dat dit herinvesteringsvoornemen ook een reëel karakter kan krijgen nadat de vervreemding heeft plaatsgevonden.
Een bv verkoopt in 2010 en 2011 een aantal panden. Zij brengt de boekwinsten die zij daarbij behaalt onder in een herinvesteringsreserve (HIR). Zowel de Belastingdienst als Hof Arnhem-Leeuwarden meent dat deze HIR-dotatie niet is toegestaan. Maar Hoge Raad verbindt aan de HIR-dotatie niet de voorwaarde dat het herinvesteringsvoornemen realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Dat betekent niet dat het realiteitsgehalte van het herinvesteringsvoornemen irrelevant is. De ondernemer mag geen HIR vormen of handhaven als redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de driejaarstermijn kan plaatsvinden. Dit heeft het hof miskend. Voor de vraag of de bv de door haar geclaimde HIR kan vormen, is van belang dat zij geen concreet plan hoeft te hebben voor een vervangende investering en voor de financiering ervan. Dat is dus een verschil met de situatie dat de ondernemer een beroep op de ruilarresten doet.
De enkele omstandigheid dat stukken over een herinvesteringsvoornemen in 2010 ontbreken, sluit overigens niet uit dat een herinvesteringsvoornemen valt te bewijzen. Men kan zulk bewijs ook op andere wijze leveren. Verder kunnen stukken en andere bewijsmiddelen van na de balansdatum van belang zijn. Feiten die zich voordoen na de balansdatum kunnen namelijk aanwijzingen geven over de aan- of afwezigheid van een herinvesteringsvoornemen op de balansdatum. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast vermindert de Hoge Raad de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase met 5% tot € 3.553. Daarna verwijst de Hoge Raad de zaak door naar Hof Den Bosch.
Bron: Hoge Raad 21-10-2022
Loon van zieke werknemer anno 2022
Bijna elke werkgever krijgt te maken met zieke werknemers en de loondoorbetalingsplicht. De ontwikkelingen daaromtrent staan niet stil. Hierbij een helder en actueel overzicht over het loon van de zieke werknemer anno 2022.
Wettelijke loondoorbetalingsplicht Op grond van het Burgerlijk Wetboek heeft een zieke werknemer gedurende 104 weken recht op 70% van zijn loon. Onder loon wordt verstaan: week- en maandloon, ploegen- en weekendtoeslag, overwerkvergoeding, vakantiebijslag en (afhankelijk van de formulering) dertiende maand. Gedurende de eerste 52 weken moet dat ten minste het minimumloon zijn. Er geldt ook een maximum, namelijk het maximumdagloon op basis van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Let hierbij op dat het minimumloon vanaf 1 januari 2023 stijgt met 10,15%. De werknemers die vanaf 1 januari 2023 minder dan € 2.763,43 per maand verdienen, hebben bij ziekte in de eerste 52 weken recht op doorbetaling van ten minste het minimumloon van € 1.934,40 per maand.
Slechts over de eerste twee ziektedagen kunnen partijen afspreken dat de werknemer geen recht heeft op loon, de zogenoemde wachtdagen. Mocht de werknemer binnen vier weken na de laatste herstelmelding weer ziek worden, dan kan niet opnieuw twee wachtdagen worden ingehouden.
Aanvulling Vaak geeft de cao of individuele arbeidsovereenkomst nog een aanvulling op de wettelijke doorbetalingsplicht, bijvoorbeeld een aanvulling tot 100% van het loon. Over dit bovenwettelijk deel kan de werkgever nadere eisen stellen, zoals geen recht op een aanvulling bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van opzet, grove schuld of verwijtbare nalatigheid.
Loonsanctie Als het UWV aan de werkgever een loonsanctie oplegt, omdat zij bijvoorbeeld haar re-integratieverplichtingen onvoldoende is nagekomen, dan geldt in beginsel de wettelijke loondoorbetalingsplicht (70% van het loon). Dit is anders als in de cao of individuele arbeidsovereenkomst een afwijkende afspraak is gemaakt over het verlengde tijdvak.
Opzet/risicovol gedrag De werknemer die zijn ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, heeft geen recht op loon tijdens ziekte. De opzet van de werknemer moet zijn gericht op het ziek worden. Omdat hiervoor een zware bewijslast geldt voor de werkgever (zij is immers diegene die dit standpunt inneemt), is hiervan vrijwel nooit sprake.
Ook bij het beoefenen van een gevaarlijke sport of hobby of bij een zodanige handelswijze dat de kans op ziekte (aanzienlijk) vergroot (denk hierbij aan overmatig alcohol- of drugsgebruik) behoudt de zieke werknemer zijn recht op loondoorbetaling. Risicovol gedrag is niet voldoende voor het aannemen van opzet.
Belemmering/vertraging genezing Als de zieke werknemer zijn genezing vertraagt of belemmert, heeft hij geen recht op doorbetaling van zijn loon. Een zieke werknemer moet steeds die maatregelen treffen of nalaten die voor zijn genezing van belang zijn. De werknemer heeft echter een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de wijze waarop hij wil genezen. Prefereert hij een alternatieve behandeling boven het gebruik van reguliere medicatie, dan staat hem dat in principe vrij. Als de werknemer ten onrechte geen arts raadpleegt kan sprake zijn van belemmering van genezing.
Weigeren passende arbeid De werknemer die passende arbeid weigert te verrichten, kan te maken krijgen met een loonstop. Als de werknemer de aangeboden arbeid niet passend vindt, kan hij een deskundigenoordeel bij het UWV aanvragen. Dient de werknemer deze aanvraag niet binnen een redelijke termijn in, dan heeft hij geen recht op loon over de periode gelegen tussen het oordeel van de bedrijfsarts en het indienen van de aanvraag.
Als de werknemer bijvoorbeeld slechts twee uur passende arbeid kan verrichten, maar hij weigert dat, dan mag de werkgever als sanctie het gehele loon stopzetten.
Controlevoorschriften De werknemer moet meewerken aan redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten. Een werknemer mag bijvoorbeeld niet zonder goede reden weigeren een medische machtiging te ondertekenen of de bedrijfsarts contact te laten opnemen met de behandelend arts.
Niet meewerken aan plan van aanpak Ook het zonder goede reden weigeren om mee te werken aan het tijdig opstellen, bijstellen en evalueren van het plan van aanpak, is een reden voor een loonstop. Het is de bedoeling dat het plan van aanpak voortdurend wordt geëvalueerd. Wanneer sprake is van een kortdurend verzuim, zoals een griepje, dan is het opstellen van een plan van aanpak niet nodig.
Opschorting loondoorbetalingsverplichting Als de werknemer zich niet houdt aan de controlevoorschriften van de werkgever omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever nodig heeft om het recht op loon vast te stellen, dan kan de werkgever het loon opschorten. Het verschil met de loonstop is dat zodra de werknemer zich weer houdt aan de controlevoorschriften, hij met terugwerkende kracht recht heeft op loondoorbetaling. Dit betekent dat het tijdens de opschorting ingehouden loon alsnog moet worden betaald.
Subsidieregeling Behoud langdurig zieke zorgwerknemers Deze subsidieregeling biedt tijdelijke ondersteuning aan de werkgevers in de zorg- en welzijnsector om langdurig zieke zorgwerknemers te behouden voor de zorg, zodat de periode voor herstel en re-integratie wordt verlengd. De subsidie is een tegemoetkoming in de kosten van de verlengde loondoorbetaling (minimaal zes, maximaal twaalf maanden) en bedraagt € 1.100 per maand. De subsidie geldt voor de zorgmedewerkers die ziek zijn geworden tussen maart en december 2020. Aanvragen kan tot 1 februari 2023.
Aanvulling bij zorgmedewerkers tot AOW-leeftijd Alle medewerkers in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg zijn met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2020 verzekerd voor een forse terugval in inkomen als ze door long covid of andere oorzaken niet of minder kunnen werken. Als de zorgmedewerkers arbeidsongeschikt blijven, wordt vanaf hun derde ziektejaar hun inkomen aangevuld tot 70% van het laatstverdiende loon tot aan hun AOW-leeftijd. De werkgeversorganisaties en de vakbonden sloten hiervoor een mantelovereenkomst met verzekeringsmaatschappij Loyalis.
Bron: Sdu
Onzekere waardedaling kan afschrijving beïnvloeden
In principe mag een ondernemer bij het afschrijven op een erfpachtrecht rekening houden redelijkerwijs te verwachte waardedalingen. Hij hoeft niet 100% zeker te zijn van die waardedalingen.
Een man verkoopt en levert in 1990 een aantal percelen landbouwgrond aan een levensverzekeringsmaatschappij. Deze verkoop vindt plaats onder voorbehoud van een recht van erfpacht. Volgens de akte van vestiging doet de eigenaar aan de erfpachter op de expiratiedatum van 30 november 2016, naar keuze van de eigenaar, een voorstel. Dit voorstel zal bestaan uit het opnieuw in erfpacht verkrijgen van de percelen of de verkrijging van die percelen in volle eigendom tegen 85% van de vrije waarde. In 1994 verkrijgt de zoon van de man dit recht van erfpacht inclusief alle bijkomende rechten en verplichtingen.
Onder voorbehoud van een tweede recht van erfpacht verkoopt de zoon enkele andere percelen landbouwgrond aan een andere levensverzekeringsmaatschappij. Bij het einde van de erfpachtperiode op 2 december 2038 heeft de erfpachter het recht om de percelen te kopen tegen een koopsom van 85% van de dan geldende vrije marktwaarde. Maar de erfpachter kan in plaats daarvan de eigenaar verzoeken om een voorstel te doen voor het heruitgeven in erfpacht. De zoon stelt te mogen afschrijven over het zogenoemde insteekbedrag. In deze zaak is het insteekbedrag het verschil tussen de waarde van de erfpachtrechten inclusief terugkooprecht bij het begin van de erfpachtperiode en de waarde van die rechten aan het einde van de erfpachtperiode bij gelijkblijvende grondwaarde. De inspecteur weigert de afschrijving over dit insteekbedrag. De zoon gaat daarop in beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden merkt op dat elk van de erfpachtrechten, inclusief het terugkooprecht, een afzonderlijk bedrijfsmiddel vormt. Men dient de waardeontwikkeling per bedrijfsmiddel, dat wil zeggen de rechten van erfpacht en van terugkoop, tezamen beschouwen. Het hof meent dat goedkoopmansgebruik het afschrijven op de gezamenlijke rechten, dat wil zeggen de erfpachtrechten met inbegrip van de terugkooprechten, verbiedt. De zoon maakt evenmin aannemelijk dat de waarde van de gezamenlijke rechten zal dalen. Of de waarde van landbouwgronden op enig moment dalende is, is volgens het hof niet doorslaggevend. De waarde van de landbouwgronden lijkt juist te zijn gestegen vanaf het moment van de verwerving.
Vervolgens gaat de zoon in cassatie. De Hoge Raad stelt voorop dat afschrijvingen zijn bedoeld om lasten als gevolg van het aanschaffen van bedrijfsmiddelen te spreiden over de jaren waarin het gebruik plaatsvindt. Het totaal af te schrijven bedrag omvat de kosten van aanschaf van het bedrijfsmiddel en de daarmee samenhangende investeringen minus de restwaarde. Goedkoopmansgebruik vereist niet dat de ondernemer bij de bepaling van de restwaarde rekening houdt met waarschijnlijke, maar nog niet zekere toekomstige waardestijgingen van het bedrijfsmiddel. Ondernemers hoeven evenmin de bepaalde restwaarde gedurende het gebruik van het bedrijfsmiddel aan te passen aan een waardestijging. Maar een aanpassing is wel nodig bij een aanmerkelijke verandering van die waarde, die redelijkerwijs als blijvend is te beschouwen. wie zich op een dergelijke aanpassing beroept, heeft de bewijslast.
De Hoge Raad stelt vast dat het hof heeft geoordeeld dat goedkoopmansgebruik niet toestaat af te schrijven over de bedragen die als insteek zijn opgeofferd voor de gezamenlijke rechten. Gaat het hof er daarbij van uit dat goedkoopmansgebruik niet toestaat over de waarde van de gezamenlijke rechten af te schrijven als niet zeker is dat die gezamenlijke rechten gedurende hun looptijd per saldo in waarde gaan dalen? In dat geval is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het hof wel zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan had het zijn oordeel nader moeten motiveren. De uitspraak van het hof kan dus niet in stand blijven. Hof Den Bosch krijgt de zaak doorverwezen.
Bron: Hoge Raad 14-10-2022 / Hof Arnhem-Leeuwarden 25-08-2020 (gepubl. 28-08-2020)
Handreiking ‘Bijtelling fiets van de zaak’ geüpdatet
Op het Forum Fiscaal Dienstverleners is een geactualiseerde handreiking ‘Bijtelling fiets van de zaak’ gepubliceerd.
Onderstaande informatie in de handreiking is nieuw:
Ter beschikking gestelde fiets In de volgende gevallen is sprake van een ter beschikking gestelde fiets:
Een werkgever stelt een fiets ter beschikking aan zijn werknemer en deze fiets blijft eigendom van de werkgever.
Een werkgever least een fiets van een leasemaatschappij en stelt deze ter beschikking aan zijn werknemer.
De werknemer least zelf een fiets en de werkgever vergoedt alle kosten.
Dienstreizen De bijtelling geldt niet als de werknemer de fiets alleen mag gebruiken voor dienstreizen. Gebruikt de werknemer de fiets voor woon-werkverkeer, dan is de bijtelling wel van toepassing.
Waarde privégebruik fiets Rijwiel en Automobiel Industrie (RAI) Vereniging heeft een database opgezet waarin u de consumentenprijs van een fiets inclusief omzetbelasting kunt raadplegen via www.bijtellingfietsvandezaak.nl.
Accessoires en fietsverzekering Accessoires bij de fiets die deel uitmaken van de consumentenadviesprijs en met de fiets ter beschikking worden gesteld, vallen onder de bijtelling. Ter beschikking staande accessoires die geen deel uitmaken van de consumentenadviesprijs moet de werkgever waarderen tegen het bedrag op de inkoopfactuur inclusief btw. Als de werkgever geen factuur heeft van de terbeschikkingstelling geldt de waarde in het economisch verkeer.
Een fietsverzekering, een extra slot, een steun voor de tas en reparatiekosten vormen intermediaire kosten en hebben geen invloed op de bijtelling.
Cafetariaregeling Een werkgever kan ook met de werknemer afspreken dat hij brutoloon uitruilt tegen een ter beschikking gestelde fiets. De werkgever mag ook dan de bijtelling aanwijzen als eindheffingsloon als aan de gebruikelijkheidseis wordt voldaan.
Betalingen aan derden Betalingen aan derden komen niet in mindering op de bijtelling, zoals de kosten van het thuis opladen van de accu van een elektrische fiets van de zaak. Maar een werkgever kan deze (intermediaire) kosten wel onbelast vergoeden aan de werknemer.
Overname fiets na afloop leaseperiode De waarde in het economische verkeer bij verkoop van de fiets aan de werknemer kan op een vast percentage van de aanschafwaarde worden gesteld. Op het moment van de verkoop, moet de werkgever de actuele waarde in het economisch verkeer vaststellen. Hierbij mag hij uitgaan van een waardevermindering van 20% op jaarbasis. Na verloop van vijf jaar is de restwaarde dan nihil.
Bron: Forum Fiscaal Dienstverleners 18-10-2022
Bij tweede tekortkoming mag tweede informatiebeschikking
De inspecteur vernietigt een informatiebeschikking die hij heeft opgelegd omdat een ondernemer niet tijdig aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Als dezelfde ondernemer naderhand zijn administratieplicht verzaakt, kan de fiscus een tweede informatiebeschikking opleggen.
De Belastingdienst verzoekt een bv met een taxibedrijf om informatie. De bv wil deze informatie niet verstrekken. Daarom legt de inspecteur in mei 2013 aan de bv een informatiebeschikking op vanwege het verzaken van de informatieplicht. In 2015 vernietigt de fiscus deze beschikking omdat de bv inmiddels wel haar informatieplicht heeft vervuld. Maar in april 2015 geeft de Belastingdienst opnieuw een informatiebeschikking af, nu vanwege het niet voldoen aan de administratieplicht. De bv gaat in beroep, maar Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de fiscus een tweede informatiebeschikking mag afgeven. Vervolgens probeert de bv haar gelijk te halen bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad stelt dat de inspecteur niet bevoegd is om een volgende informatiebeschikking te geven met betrekking tot dezelfde tekortkoming waarvoor de eerdere informatiebeschikking is gegeven. Dat de inspecteur tweemaal informatie heeft gevraagd op grond van hetzelfde wetsartikel, wil niet zeggen dat het om dezelfde tekortkoming gaat. Dat zou bijvoorbeeld wel het geval zijn als de fiscus op grond van de verplichting tot inlichtingenverstrekking opnieuw om dezelfde informatie vraagt. In deze zaak is geen sprake van dezelfde tekortkoming. De vraag of is voldaan aan de informatieplicht staat namelijk los van de vraag of aan de administratieplicht is voldaan. De tweede informatiebeschikking is evenmin in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de bv ongegrond.
Bron: Hoge Raad 14-10-2022 en Hof Arnhem-Leeuwarden 09-02-2021 (gepubl. 12-02-2021)
Tickethandel is ROW
Het inkopen van tickets voor meerdaagse sportevenementen is geen speculatie als men de tickets doorgaans met winst verkoopt. Fiscaal gezien zal dan sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden.
Een man koopt in de jaren 2016, 2017 en 2018 via verschillende websites tickets voor diverse evenementen, met name meerdaagse sportevenementen. Deze tickets biedt hij aan voor de verkoop via een online marktplaats voor tweedehandstickets voor live evenementen. De man geeft de opbrengsten uit deze verkopen niet op in zijn aangiftes inkomstenbelasting. De fiscus vindt dat onterecht. De Belastingdienst laat de man duidelijk weten het resultaat uit de ticketverkopen te zien als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Maar doordat twee verschillende medewerkers van de Belastingdienst langs elkaar heen werken, blijft de correctie met betrekking tot de ROW achterwege in de eerste navorderingsaanslagen over de desbetreffende periode. Pas in een tweede reeks navorderingsaanslagen zijn deze correcties wel opgenomen. Daarbij krijgt de man ook vergrijpboetes opgelegd. Hij is het daar allemaal niet mee eens en start een beroepsprocedure.
Voor Rechtbank Noord-Nederland beweert de man dat de ticketverkoop een vorm van speculatie is. Zijn activiteiten gaan in ieder geval niet verder dan normaal vermogensbeheer, aldus de man. De rechtbank gaat hierin niet mee. Het is duidelijk dat de man niet lukraak tickets koopt, maar dat hij specifiek tickets zoekt voor met name (meerdaagse) sportevenementen. Op basis van eigen ervaringen weet hij namelijk dat het risico op niet-verkoop van tickets daarbij klein is. Daarnaast geldt voor de handel in tickets voor evenementen in zijn algemeen dat de doorverkoopmarkt voor dergelijke tickets lucratief is, omdat de vraag het aanbod van tickets voor evenementen sterk overstijgt. De prijzen van tweedehandskaarten liggen vele malen hoger dan de prijzen van de oorspronkelijke tickets. De wetgever heeft zelfs overwogen deze handel aan banden te leggen, maar daarvan uiteindelijk afgezien. De tickethandel kwalificeert dan ook als een werkzaamheid.
Daarnaast stelt de man dat de inspecteur hem geen (tweede) navorderingsaanslag mocht opleggen vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Ook de rechtbank constateert dat geen sprake is van een nieuw feit. Maar hier is wel sprake van een kenbare fout. De fiscus heeft immers heel duidelijk aangegeven dat een correctie met betrekking tot het ROW was te verwachten. De man heeft toen moeten beseffen dat de navorderingsaanslagen zonder deze correcties een fout bevatten. Ten slotte is de rechtbank het eens met het opleggen van de vergrijpboetes. Aanvankelijk is namelijk te weinig belasting geheven als gevolg van grove schuld van de man. De rechtbank verwerpt zijn stelling dat hij een pleitbaar standpunt heeft.
Bron: Rb. Noord-Nederland 16-09-2022 (gepubl. 07-10-2022)
Invoering btw-nultarief groente en fruit in 2024
Uit de beantwoording van Kamervragen blijkt dat voor toepassing van het btw-nultarief op groente en fruit het met name de vraag is wat voor deze btw-maatregel, die gezondheidsdoelstellingen nastreeft, een juridisch houdbaar onderscheid is tussen producten die wel en niet bij die gezondheidsdoelstellingen passen.
Aanleiding voor de Kamervragen is dat in een aantal EU-lidstaten al een laag tarief op verse groente en fruit wordt toegepast. Dat zou dus volgens de Kamerleden in Nederland ook mogelijk moeten zijn. In een eerdere brief heeft het kabinet al aangegeven zorgvuldig onderzoek te willen doen naar een btw-nultarief op groente en fruit. Voor een werkbare uitvoering die twijfelgevallen en geschillen minimaliseert is het noodzakelijk dat het voor de Belastingdienst, maar zeker ook voor ondernemers, zo duidelijk mogelijk is waar de grens voor toepassing van een btw-nultarief op groente en fruit ligt.
Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de afbakeningsmogelijkheden voor groente en fruit binnen de btw, waarbij verschillende aspecten tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de toepassing van verlaagde btw-tarieven op (bepaalde soorten) groente en fruit in Italië, Letland en Spanje.
De resultaten van dit onderzoek en de conclusies die daaraan worden verbonden zullen naar verwachting begin 2023 worden opgeleverd. De snelste mogelijkheid om via de gebruikelijke begrotings- en besluitvormingsprocessen zorgvuldig een wetgevingstraject te doorlopen is met inwerkingtreding per 1 januari 2024.
Volgens staatssecretaris Van Rij is het invoeren van een btw-nultarief voor de uitvoering een majeure opdracht. Het onderzoek ziet niet zozeer op de vraag wat groenten en fruit zijn. De vraag is met name wat voor deze btw-maatregel, die gezondheidsdoelstellingen nastreeft, een juridisch houdbaar onderscheid is tussen producten die wel en niet bij die gezondheidsdoelstellingen horen. Uiteraard zijn daarnaast ook de uitvoering, het budgettaire belang, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van groot belang.
Bron: MvF en Min. VWS 12-10-2022
Zonder belaste partneralimentatie geen aftrek advocaatkosten
Advocaatkosten kunnen aftrekbare kosten zijn. De kosten moeten dan zijn gemaakt ter verwerving, inning of behoud van bijvoorbeeld belaste partneralimentatie. Als echter zonder succes wordt geprocedeerd om partneralimentatie te krijgen, zijn de daarmee gemoeid gaande advocaatkosten niet aftrekbaar.
In 2016 wordt een huwelijk door echtscheiding ontbonden. In het echtscheidingsconvenant staat dat wordt afgezien van partneralimentatie, omdat beide partners zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Toch wil de vrouw partneralimentatie en start een vergeefs een rechtszaak om partneralimentatie te krijgen. Voor de rechtsbijstand brengt een advocaat € 4.000 in rekening aan de vrouw. In de aangifte IB/PVV 2018 brengt de vrouw de advocaatkosten op haar inkomen in aftrek. Bij Hof Den Haag is in geschil of de advocaatkosten, al dan niet op basis van het vertrouwensbeginsel, aftrekbaar zijn.
Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn alleen de daarop drukkende kosten als die kosten zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. Voor aftrek van de kosten moet er wel een bron van inkomen zijn. Ontvangen partneralimentatie is bron van inkomen, want dat is een periodieke uitkering en behoort tot het belastbaar inkomen. De kosten tot verwerving, inning en behoud zijn daarom aftrekbaar. Niet in geschil is echter dat nooit partneralimentatie is ontvangen. Er is geen bron van inkomen en de advocaatkosten zijn daarom niet aftrekbaar.
De vrouw stelt ook nog dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. In gesprekken met medewerkers van de Belastingtelefoon of de Belastingdienst is volgens de vrouw aan de haar meegedeeld dat advocaatkosten voor het verkrijgen van partneralimentatie aftrekbaar zijn. Het is niet duidelijk met wie de vrouw heeft gesproken. Zeker is niet aannemelijk geworden dat de vrouw heeft gesproken met de aanslagregelaar of bezwaarbehandelaar. Er is geen sprake van een toezegging waaraan de vrouw het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de advocaatkosten zonder belaste partneralimentatie toch aftrekbaar zijn. Het hof verwerpt daarom ook het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Bron: Hof Den Haag 16-08-2022 (gepubliceerd 06-10-2022)
Eisen dat inspecteur op kantoor komt? Geen PKV!
Als een beroepsprocedure alleen plaatsvindt als gevolg van de houding van de belastingplichtige, heeft hij geen recht op een proceskostenvergoeding. Bijvoorbeeld als de belastingplichtige alleen toestaat dat de inspecteur stukken op zijn eigen kantoor inziet.
In de jaren 2015 en 2016 verricht een man werkzaamheden in het kader van een huismeesterservice. Daarom geeft hij in zijn aangiftes IB/PVV over die jaren resultaten uit overige werkzaamheden op. De inspecteur vindt in eerste instantie dat de man zijn resultaten op te lage bedragen heeft opgenomen. In een beroepsprocedure is hij echter alsnog bereid de man voor 2016 het voordeel van de twijfel te geven. Normaal gesproken zou dat de man een proceskostenvergoeding opleveren. Maar in de bezwaarfase heeft de man geweigerd zijn boekingsstukken te overleggen. Zijn standpunt is dat de inspecteur maar naar zijn kantoor moet komen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat deze eis niet redelijk is. De beroepsprocedure heeft dus alleen vanwege de houding van de man plaatsgevonden. In dat geval blijft een proceskostenvergoeding achterwege.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 27-09-2022 (gepubl. 07-10-2022)