Bestuurder moet fouten in administratie aanpakken
Bestuurders die weten dat hun administratie technische fouten bevat zonder daar iets aan te doen, riskeren aansprakelijk te worden gesteld.
Een bv heeft een deel van de maanden augustus 2012 en mei tot en met november 2013 aangiften loonheffingen ingediend, maar de verschuldigde bedragen niet betaald. Daarop legt de Belastingdienst deze bv naheffingsaanslagen loonheffingen op, die deels onbetaald blijven. Daarnaast blijkt tijdens een onderzoek dat de bv over de jaren 2012 en 2013 per saldo omzetbelasting was verschuldigd terwijl zij over beide jaren om een teruggaaf heeft verzocht. De inspecteur legt de bv daarom naheffingsaanslagen btw op, die eveneens onbetaald blijven. Nadat de bv uiteindelijk failliet gaat, stelt de ontvanger van de belastingen de bestuurders van de bv aansprakelijk voor de onbetaalde belastingschulden. De bestuurders gaan in beroep tegen deze aansprakelijkstelling. Rechtbank Gelderland stelt hen gedeeltelijk in het gelijk.
Terechte aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden Tijdens de zitting blijkt dat de bv als gevolg van technische fouten in haar administratieve organisatie ten onrechte om btw-teruggaven heeft gevraagd. De bestuurders moeten daarvan op de hoogte zijn geweest. Door niet in te grijpen in de administratie hebben de bestuurders grove schuld aan het te weinig betalen van omzetbelasting. Dit betekent dat geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht mogelijk is. Het uitblijven van deze melding van betalingsonmacht is ook toe te rekenen aan de bestuurders. De rechtbank oordeelt daarom dat de bestuurders in principe terecht aansprakelijk zijn gesteld voor wat betreft de omzetbelastingschulden van de bv. De bestuurders maken echter wel aannemelijk dat de fiscus de omzetbelastingschulden op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank verlaagt daarom het bedrag van de aansprakelijkstelling.
Niet aansprakelijk voor loonbelastingschulden Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de bestuurders ten onrechte aansprakelijk zijn gesteld voor de loonbelastingschulden. De betalingsonmacht ten aanzien van de loonheffingen was namelijk tijdig bekend bij de fiscus. Bovendien zeggen de gebreken in de btw-administratie niets over de verschuldigde loonheffingen. De ontvanger maakt niet aannemelijk dat het niet betalen van de loonheffingen is te wijten aan onbehoorlijk bestuur. Daarom vernietigt de rechtbank de aansprakelijkstelling voor zover deze ziet op de loonheffingen.
Bron: Rb. Gelderland 30-01-2024 (gepubl. 07-02-2024).
Geen 30%-regeling bij baan die tijdens bijbaan begint
Een bijbaantje kan de toepassing van de 30%-regeling in de weg staan als de nieuwe baan begint voordat het bijbaantje is geëindigd.
Een vrouw verhuist op 4 september 2019 van India naar Nederland om een opleiding te volgen. Zij staat sinds 9 september 2019 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Tijdens haar opleiding heeft de vrouw twee maanden gewerkt bij een bv. Op 4 september 2020 studeert de vrouw af. Daarna verblijft zij in Nederland op basis van een tijdelijk visum zoekjaar afgestudeerden. Van 10 november 2020 tot en met 29 januari 2021 werkt de vrouw bij een bedrijf. Op 18 januari 2021 gaat zij voor een nieuwe werkgever werken. Daarbij willen zij en deze werkgever de 30%-regeling toepassen, maar de inspecteur gaat daarmee niet akkoord. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de vrouw een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Daardoor is de 30%-regeling toch van toepassing. De inspecteur gaat vervolgens in hoger beroep.
Fiscus betwist verschil in behandeling Hij betwist voor Hof Amsterdam dat sprake is van een aanwerving die kwalificeert voor de 30%-regeling als de werknemer op dat moment al een andere actieve dienstbetrekking in Nederland vervult. Of de aanwerving tijdens of na de studie plaatsvindt, is daarbij niet van belang. Ook betwist de Belastingdienst op grond van intern beleid werken tijdens de studie anders te beoordelen dan werken nadat de studie in Nederland is afgerond. De fiscus onderbouwt deze stelling door werkafspraken te overleggen. In de zaak voor de rechtbank heeft de inspecteur verklaard dat in de praktijk een bijbaan het bestaan van een eerste tewerkstelling niet uitsluit. Voor het hof licht hij toe dat hij hiermee wilde aangeven dat een bijbaan tijdens de studie niet per definitie in de weg staat aan de kwalificatie als inkomende werknemer. Maar dan moet deze bijbaan zijn beëindigd voor de aanwerving voor het dienstverband waarvoor de 30%-regeling wordt aangevraagd.
Twee verschillende situaties Het hof bespreekt vervolgens twee situaties waarin een student tijdens de studie niet in Nederland woonachtig is maar voor een bijbaan in Nederland werkt. Als de werkgever de student na het beëindigen van de bijbaan aanneemt, sluit de bijbaan niet uit dat de student een inkomende werknemer is. In de tweede situatie neemt de werkgever de student nog vóór het beëindigen van de bijbaan aan. In deze situatie sluit de bijbaan wel uit dat de student kwalificeert als een inkomende werknemer. De inspecteur heeft geloofwaardig gesteld dat hij om die reden in deze situatie toepassing van de 30%-regeling weigert, zonder dat enig beleid daaraan in de weg staat. Daarom faalt volgens het hof het beroep van de vrouw op het gelijkheidsbeginsel.
Bron: Hof Amsterdam 23-01-2024 (gepubl. 07-02-2024)
Ook zonder contract kan economische eigendom pand overgaan
Als uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de partijen een overname van de economische eigendom van een pand wilden, kan sprake zijn van de verkrijging van de economische eigendom. En dus ook van verschuldigde overdrachtsbelasting.
Een bv exploiteert een hotelbedrijf en huurt daartoe een hotelpand voor € 20.000 per maand exclusief btw. De eigenaren van het hotel hebben het hotel op 15 december 2014 gekocht voor € 500.000. Vervolgens hebben zij ruim € 1 miljoen geïnvesteerd in een verbouwing van het hotel. Op 20 november 2015 verkrijgen de eigenaren van het hotelgebouw gezamenlijk en in gelijke delen de aandelen in de bv. Op diezelfde dag worden zij de bestuurders van de bv. Vanaf dat moment boekt de bv geen huurkosten meer. Ook neemt zij het hotelgebouw op haar balans op. Volgens de inspecteur blijkt uit dit alles dat de bv in 2015 de economische eigendom van het hotelgebouw heeft verkregen. Daarom meent hij dat de bv overdrachtsbelasting is verschuldigd. De bv is het daar niet mee eens en begint een beroepsprocedure.
Relevante feiten en omstandigheden Rechtbank Zeeland-West-Brabant merkt op dat geen schriftelijke overeenkomst is gesloten op basis waarvan de economische eigendom van het hotel op enig moment is overgegaan op de bv. Maar een overeenkomst hoeft niet schriftelijk te zijn. In dit geval blijkt uit het samenstel van feiten en omstandigheden dat zowel de eigenaren van het hotel als de bv op enig moment wilden dat de bv tegen een vergoeding de economische eigendom zou overnemen. Daarbij vindt de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang:
Het hotel is geactiveerd op de balans van de bv.
Tegenover de memoriaalboeking van het hotel is de rekening-courant van de directie van de bv met hetzelfde bedrag toegenomen.
Met betrekking tot het hotel zijn twee taxatierapporten opgesteld en het hotel is conform deze taxatierapporten gewaardeerd op de balans en in de memoriaalboekingen.
De directie van de bv bestond op het moment van de boeking uit dezelfde personen als de eigenaren van het hotel.
De bv heeft de afschrijvingskosten van het hotel in haar aangiften vennootschapsbelasting opgegeven.
Belaste verkrijging De rechtbank is het daarom met de Belastingdienst eens dat de bv de economische eigendom van het hotelpand heeft verkregen. Een eventueel beroep op dwaling maakt dat niet anders, omdat daarbij geen sprake is van terugwerkende kracht.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 25-01-2024 (gepubl. 05-02-2024).
Voor een terbeschikkingstelling is niet nodig dat de auto in eigendom is
Een bv koopt een terbeschikkinggestelde auto niet zelf maar betaalt een maandelijkse vergoeding aan de eigenaar voor de terbeschikkingstelling. Deze situatie is vergelijkbaar met operational lease of huur.
De aandelen van een bv (A) zijn voor 50% in handen van bv 1 en voor 50% in handen van bv 2. Beide vennootschappen zijn tevens haar bestuurders. De dga van bv 1 is tevens in dienst bij A. Op 14 september 2014 komen bv 1 en A overeen dat de dga namens bv 1 een bepaalde functie zal verrichten voor A. In de managementovereenkomst is bepaald dat A er voor zorgt dat de dga in het kader van de functie over een auto kan beschikken. Hieronder valt ook de situatie waarin bv 1 een auto koopt voor gebruik door de dga en A hiervoor aan bv 1 een vergoeding betaalt. Bv 1 koopt op 7 januari 2015 een BMW X5 en stelt die aan de dga mede voor privégebruik ter beschikking. A betaalt hiervoor een periodieke vergoeding aan bv 1. Geen van beide vennootschappen verhoogt het loon van de dga met een bijtelling privégebruik auto. De inspecteur legt aan A naheffingsaanslagen loonbelasting op over 2015 tot en met 2018.
Terechte naheffing Rechtbank Noord-Holland volgt het standpunt van de inspecteur dat A een auto ter beschikking heeft gesteld aan de dga, en dus als inhoudingsplichtige rekening had moeten houden met een bijtelling privégebruik. Vaststaat dat de dga in dienst was bij A en daarnaast voor haar werkzaamheden verrichtte op basis van de managementovereenkomst. A heeft conform de managementovereenkomst een vergoeding betaald aan bv 1 zodat de dga over een auto kon beschikken. Voor het aannemen van een terbeschikkingstelling is, anders dan A betoogt, niet noodzakelijk dat zij ook de eigendom heeft van de auto. Het gaat hier om een situatie die vergelijkbaar is met (operational) lease of huur van een auto voor terbeschikkingstelling aan een werknemer.
Bron: Rb. Noord-Holland 25-05-2023 (gepubl. 26-01-2024).
Informatieplicht notaris bij wijziging in huwelijkse voorwaarden
In het geval van een wijziging in de huwelijkse voorwaarden is de notaris verplicht de partijen goed in te lichten over de gevolgen van deze wijziging.
Een echtpaar is in 1997 op huwelijkse voorwaarden getrouwd. De huwelijkse voorwaarden stellen onder meer dat in het geval van echtscheiding een verevening van de opgebouwde pensioenaanspraken moet plaatsvinden. Daarnaast bevatten de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding. In 2009 en 2016 vinden wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden plaats. Zo trekken de echtgenoten het periodiek verrekenbeding in. Wel spreken zij af om bij echtscheiding met elkaar af te rekenen alsof zij in algehele gemeenschap zijn gehuwd. Aanvankelijk geldt daarbij de regel dat verrekening achterwege blijft als het vermogen van een van de echtgenoten negatief is. Deze uitzondering vervalt echter met de wijziging in 2016. In 2017 komt het tot een echtscheiding. De vrouw voert een beroepsprocedure om de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden in 2009 en 2016 te vernietigen. Zij stelt dat de notarissen haar onvoldoende hebben ingelicht over de gevolgen van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden.
Informatieverplichting van de notaris Uiteindelijk belandt de zaak voor de Hoge Raad. De Hoge Raad wijst erop dat men huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moet aangaan. Voor wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden geldt hetzelfde. De notariële tussenkomst dient mede om de partijen te beschermen. De notaris is beroepshalve gehouden naar vermogen te voorkomen dat een partij misbruik maakt van feitelijk overwicht juridische onkunde. Hieruit volgt dat hij niet alleen de partijen tijdig de gelegenheid moet bieden om kennis te nemen van de inhoud van de akte. Hij moet ook de zakelijke inhoud van een akte mededelen en daarop een toelichting geven. Desnoods moet de notaris wijzen op de gevolgen die voor (een) partij(en) uit de inhoud van de akte voortvloeien. Hij moet bovendien controleren dat de partijen de gevolgen begrijpen. Deze verplichting neemt in belang toe naarmate de effecten van de wijziging in huwelijkse voorwaarden nadeliger zijn voor een partij.
Zeer nadelige gevolgen van gewijzigde huwelijkse voorwaarde De Hoge Raad oordeelt dat de vrouw doet blijken dat de in 2009 en 2016 doorgevoerde wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden voor haar uiterst nadelig waren. Daarmee is namelijk haar recht op verrekening van overgespaarde inkomsten, inclusief winst uit onderneming, en haar recht op pensioenverevening geschrapt. En bij echtscheiding zou zij moeten meedelen in een eventueel negatief privévermogen van de man. Ook heeft zij haar recht op verrekening van in het verleden overgespaarde, nog niet-verrekende inkomsten prijsgegeven. De notarissen hadden de vrouw moeten wijzen op deze uiterst nadelige gevolgen. Het hof heeft onvoldoende gecontroleerd of de notarissen deze verplichting zijn nagekomen. Daarom verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling.
Bron: Hoge Raad 02-02-2024.
CV is ten onrechte tot een fiscale eenheid voor de btw gerekend
De inspecteur onderbouwt niet dat de CV economisch is verbonden met de twee andere vennootschappen. Tussen deze andere vennootschappen is echter wel sprake van financiële, organisatorische en economische verwevenheid.
Een man is middellijk aandeelhouder en bestuurder van een holding en een bv. Hij is tevens via een stichting vennoot van CV 2. De bv huurt een pand inclusief inventaris van de holding. Volgens de inspecteur vormt de holding vanaf 1 december 2020 samen met de bv, CV 2 en een andere CV (CV 1) een fiscale eenheid voor de btw. De holding tekent tegen deze beschikking op 4 december 2020 bezwaar aan. CV 2 is op 20 augustus 2021 failliet verklaard en wordt vanaf 21 augustus 2021 niet meer tot de fiscale eenheid gerekend. De inspecteur wijst op 25 juli 2022 het bezwaar gedeeltelijk toe. Hij verwijdert CV 1 met terugwerkende kracht tot 1 december 2020 uit de fiscale eenheid.
Alleen fiscale eenheid met de bv Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de holding vanaf 1 december 2020 wel een fiscale eenheid voor de btw vormt met de bv, maar niet met CV 2. Voor de aanwezigheid van een fiscale eenheid moet er sprake zijn van financiële, organisatorische en economische verwevenheid. De inspecteur stelt dat CV 2 in economisch opzicht is verweven met de holding en de bv, maar onderbouwt dit niet. Er is gezien verklaringen van de holding hoogstens sprake van verwaarloosbare economische verbondenheid, waardoor CV 2 dus ten onrechte tot de fiscale eenheid is gerekend. Vaststaat dat de holding financieel is verweven met de bv. Er is ook sprake van organisatorische verbondenheid omdat beide vennootschappen dezelfde (indirect) bestuurder hebben. Het maakt niet uit dat zijn bestuursfuncties per vennootschap totaal verschillen. De bv is door het pand met inventaris dat zij huurt ook in economisch opzicht verweven met de holding. Ongeveer 40% van de omzet van de holding over 2020 is afkomstig van deze verhuur. De holding heeft onvoldoende onderbouwd dat niet alle facturen zijn betaald.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 23-01-2024 (gepubl. 29-01-2024).
Bezwaar tegen looptijd 30%-regeling opnieuw behandeld door nieuw beleid
Een verzoek om toepassing van de 30%-regeling is door een vormfout niet behandeld. Vanaf 2023 is herbeoordeling mogelijk als in het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling alsnog de gevraagde informatie wordt aangeleverd.
Een vrouw werkt sinds 15 april 2021 bij een bv. Zij verzoeken op 5 augustus 2021 om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur stelt dat er sprake is van een vormverzuim omdat de aanvraag digitaal met Docusign is ondertekend terwijl de Belastingdienst alleen fysieke (‘natte’) handtekeningen accepteert. Hij besluit op 3 november 2021 om het verzoek niet te behandelen omdat dit niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Op 29 november 2021 maakt de gemachtigde van de bv bezwaar tegen deze ‘buitenbehandelingstelling’. Het bezwaarschrift komt op 1 december 2021 bij de inspecteur binnen, maar de gemachtigde van de bv trekt dit op 7 januari 2022 in na telefonisch contact met de inspecteur. De inspecteur merkt daarop het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling aan als een nieuw verzoek om toepassing van de 30%-regeling. Hij geeft op 10 januari 2022 aan de vrouw een beschikking 30%-regeling af met een looptijd vanaf 1 januari 2022. De vrouw tekent tevergeefs bezwaar aan tegen de vastgestelde looptijd. Zij stelt in beroep dat de ingangsdatum 15 april 2021 dan wel 1 december 2021 zou moeten zijn.
Ingangsdatum alsnog op 15 april 2021 gesteld Rechtbank Noord-Holland wijst de zaak op verzoek van partijen terug naar de inspecteur zodat hij opnieuw uitspraak kan doen op het bezwaar. De inspecteur heeft namelijk verklaard dat er sinds 2023 nieuw beleid geldt waardoor de aanvraag 30%-regeling opnieuw kan worden beoordeeld. Een herbeoordeling is nu mogelijk als in het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling alsnog de gevraagde informatie wordt aangeleverd. De inspecteur gaat er hierbij vanuit dat het bezwaarschrift van 29 november 2021 ook namens de vrouw is ingediend. Het is niet in geschil dat zij vanaf 15 april 2021 voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling. De herbeoordeling zal daarom leiden tot een beschikking met 15 april 2021 als startdatum.
Bron: Rb. Noord-Holland 08-12-2023 (gepubl. 26-01-2024).