Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Ongelijk aandelenbelang leidt tot verzekeringsplicht

Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat medisch specialisten met een ongelijk aandelenbelang in een bv vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.

In 2014 richten een aantal medici een bv op. Alle aandeelhouders van de bv zijn tevens bestuurders en werkzaam als radiologen. In 2014 heeft de inspecteur aangegeven dat de radiologen als directeur-grootaandeelhouders niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, mits zij een gelijk aandelenbezit hebben. Echter, per 1 januari 2016 is de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 in werking getreden. Die vereist voor een vrijstelling een nagenoeg gelijke verdeling van het kapitaal. Bij Rechtbank Gelderland is het de vraag of de aandeelhouders al dan niet verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Aandeelhouders verplicht verzekerd De rechtbank heeft geoordeeld dat de aandeelhouders vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. De aandeelhouders hadden geen gelijke of nagenoeg gelijke aandelen in het kapitaal van de bv. De aandelenverdeling varieerde tussen 1,43% en 2,60%. Hierdoor kunnen de aandeelhouders niet als directeur-grootaandeelhouders worden aangemerkt.

Vertrouwensbeginsel De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De inspecteur heeft in zijn brief uit 2014 een duidelijk voorbehoud gemaakt. In de brief staat dat bij relevante wijzigingen in de regelgeving de goedkeuring voor vrijstelling premies werknemersverzekeringen zou vervallen. De invoering van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is zo’n relevante wijziging.

Oordeel rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de inspecteur gehandhaafd. De aandeelhouders zijn vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Bron: Rb. Gelderland 25-09-2024 (gepubl. 18-11-2024).

Annuïtaire aflossingsverplichting essentieel voor renteaftrek

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat een lening voor een woning niet kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001. Er is namelijk geen contractuele annuïtaire aflossingsverplichting overeengekomen bij het aangaan van de lening.

Een man koopt in 2016 een woning en sluit daarvoor een lening van € 1.219.000 af. In 2016 is deze lening mondeling overeengekomen en er is in 2016 geen aflossing of rentebetaling gedaan. In 2017 vindt correspondentie plaats over het schriftelijk vastleggen van de leningsovereenkomst en het voldoen aan de Nederlandse belastingregels. Uiteindelijk sluit de man met de geldgever in 2018 een schriftelijke overeenkomst, maar deze bevat geen annuïtaire aflossingsverplichting. In 2021 hebben de man en de geldgever een addendum toegevoegd dat met terugwerkende kracht een annuïtaire aflossingsverplichting zou moeten bevestigen. In zijn aangifte 2017 brengt de man € 41.810 rente in aftrek. De inspecteur accepteert de aftrek van de rente niet. Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of de rente aftrekbaar is, meer in het bijzonder of sprake is van een eigenwoninglening.

Goede schriftelijke vastlegging overeenkomst vereist De vereiste aflossingsverplichtingen moeten bij het aangaan van de schuld zijn overeengekomen in de leningsovereenkomst. De rechtbank acht niet aannemelijk dat er bij het mondeling aangaan van de lening in 2016 een annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen. De e-mailcorrespondentie uit 2017 bevestigt niet dat er toen al een annuïtaire aflossingsverplichting was overeengekomen. Ook het addendum uit 2021 kan niet met terugwerkende kracht een annuïtaire aflossingsverplichting creëren die al in 2016 zou hebben moeten bestaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de lening niet kwalificeert als eigenwoningschuld, omdat er geen contractuele annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen bij het aangaan van de lening. De renteaftrek is terecht geweigerd door de Belastingdienst.

Bron: Rb. Noord-Holland 16-07-2024 (gepubl. 18-11-2024).

Niet meetellen WGA-uitkering kan discriminatie zijn

Dat het UWV een WGA-uitkering direct uitbetaalt aan een werknemer mag volgens de Hoge Raad niet leiden tot een lagere arbeidskorting.

Een man is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Hij werkt in dienstbetrekking. Hij ontvangt naast het loon van zijn werkgever een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). De werkgever neemt de WGA-uitkering niet in ontvangst op basis van een machtiging. Daarom betaalt de werkgever die uitkering niet tezamen met het loon uit aan de man. Het UWV betaalt de WGA-uitkering rechtstreeks aan de man. Nu de WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV wordt ontvangen, wordt deze niet als loon betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Dat gebeurt wel bij een WGA-uitkering die via de werkgever wordt betaald, waardoor in dat geval een hogere arbeidskorting wordt genoten.

Ongelijke behandeling De man is het niet eens met deze ongelijke behandeling en gaat in beroep. Hof Den Haag honoreert het beroep van de man op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris van Financiën is het echter niet eens met de hofuitspraak. Daarom is hij in cassatie gegaan. In een brief aan de Tweede Kamer heeft zijn beslissing nader gemotiveerd. Hoewel de man terecht een beroep heeft gedaan op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR leidt dit niet tot vermindering van de aanslag.

Rechtsherstel is aan wetgever Volgens de Hoge Raad vindt deze ongelijke behandeling haar oorzaak in de wettelijke regeling van de arbeidskorting in combinatie met een artikel in een uitvoeringsregeling. Dit onderscheid is, ondanks de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt, in strijd met de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Gelijke behandeling is op verschillende manieren te bereiken. Het maken van keuzes gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Het is dan ook aan de wetgever om te voorzien in het geconstateerde rechtstekort, aldus de Hoge Raad.

Bron: Hoge Raad 15-11-2024, A-G Pauwels 26-04-2024 (gepubl 10-05-2024), Hof Den Haag 22-02-2023 (gepubl. 16-03-2023).

Villatax en afbouw Hillen-aftrek zijn toegestaan

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de zogeheten villatax en de afbouw van de Hillen-aftrek niet dusdanig botsen met rechtsbeginselen, dat men deze bepalingen buiten toepassing moet laten.

Een man en zijn fiscale partner bezitten in 2021 een eigen woning met een WOZ-waarde van € 2.377.000. Daardoor hebben zij te maken met de zogeheten villatax. De villatax is het hoge percentage van het eigenwoningforfait voor woningen met een hoge WOZ-waarde. In 2024 is de villatax bijvoorbeeld van toepassing als de WOZ-waarde meer bedraagt dan € 1,31 miljoen. In dat geval bedraagt het eigenwoningforfait € 4.585 (maximum voor gewone woningen) + 2,35% van de WOZ-waarde voor zover deze meer bedraagt dan € 1,31 miljoen. Omdat de hypotheekrente van de man en zijn partner lager is dan hun eigenwoningforfait, kunnen zij de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld toepassen. Deze aftrek noemt men ook wel de Hillen-aftrek. Vanwege de geleidelijke afbouw van de Hillen-aftrek genieten de man en zijn partner per saldo nog steeds een positief inkomen uit eigen woning van € 2.898.

Strijdigheid met rechtsbeginselen? De man is het niet eens met deze gang van zaken. Hij begint een beroepsprocedure voor rechtbank Noord-Holland. Zijn standpunt is dat de heffing van de villatax en de afbouw van de Hillen-aftrek in strijd zijn met:

het gelijkheidsbeginsel;

het evenredigheidsbeginsel;

het égalité-beginsel (recht op nadeelcompensatie);

het recht op ongestoord genot van eigendom.

Geen reden om van wet af te wijken Maar de rechtbank wijst onder meer op de beoordelingsvrijheid van de wetgever bij het bepalen of men gevallen als gelijke gevallen moet beschouwen. Volgens de rechtbank worden belastingplichtigen door de villatax en de Hillen-aftrek niet onevenredige ongelijk behandeld. Ook heeft de wetgever de financiële gevolgen van de afbouw van de Hillen-regeling voorzien. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van de wet rechtvaardigen. Het heffen van belasting is een inmenging in het recht op ongestoord genot van eigendom. Deze inmenging is echter in het algemeen gerechtvaardigd. De toepassing van de wet botst niet met algemene rechtsbeginselen. De rechtbank oordeelt dat de belastingheffing over het positieve saldo van inkomsten en aftrekposten uit de eigen woning evenmin leidt tot een individuele en buitensporige last. Ten slotte is geen sprake van abnormaal nadeel dat slechts een kleine groep treft. Het beroep van de man is daarom ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Holland 15-10-2024 (gepubl. 12-11-2024).

Voorkoming van dubbele belasting soms evenredig te berekenen

Is het salaris niet uitgesplitst naar bestanddelen voor verschillende werkzaamheden die in verschillende landen zijn verricht? Bereken dan de voorkoming van dubbele belasting naar tijdsevenredigheid.

Een man is als piloot werkzaam bij een bedrijf met leiding in het Verenigd Koninkrijk (VK). De piloot was in 2018 gestationeerd te Milaan in Italië. Hij heeft dat jaar een loon ontvangen van € 155.995. De man verbleef in 2018 meer dan 183 dagen in Italië. Aanvankelijk heeft hij een aangifte ingediend met een negatief belastbaar inkomen. Maar later heeft hij een aanvullende aangifte ingediend met een belastbaar inkomen van € 149.709. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting berekent de Belastingdienst in eerste instantie de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over een loon van € 23.949 (15% x € 155.995). Nadat de piloot in bezwaar gaat, verlaagt de Belastingdienst het belastbare inkomen van de man met een negatief inkomen uit eigen woning. Daarnaast berekent de inspecteur de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over een inkomen van € 96.896.

Berekening aftrek ter voorkoming van dubbele belasting De piloot meent dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting nog steeds te laag is en gaat in beroep. Rechtbank Den Haag merkt op dat in deze zaak een deel van de arbeid in verschillende landen is verricht terwijl één bedrag aan salaris is uitgekeerd dat niet is uitgesplitst. In dat geval moet men het bedrag, waarvoor de fiscus voorkoming van dubbele belasting moet verlenen, naar tijdsevenredigheid berekenen. Dat betekent grofweg gezegd dat men het verkregen jaarloon vermenigvuldigt met het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt. Deze uitkomst deelt men vervolgens door het aantal kalenderdagen opgenomen van het desbetreffende jaar verminderd met de weekeindedagen, de overeengekomen vakantiedagen en de feestdagen en dergelijke waarop de werknemer niet hoeft te werken. De rechtbank meent dat men daarbij de teller en noemer van de breuk in hele dagen moet uitdrukken. De Belastingdienst heeft strikt genomen de vermindering correct berekend.

Nog geldend beleid De piloot doet echter een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij verwijst naar een niet gepubliceerd beleid van de Belastingdienst voor piloten die meer dan 183 dagen in de werkstaat verbleven. De rechtbank is het met de man eens dat hij zich kan beroepen op dat beleid. De beëindiging van het beleid per 18 januari 2019 is niet van toepassing op de aanslag voor 2018.

Bron: Rb. Den Haag 13-09-2024 (gepubl. 11-11-2024).

A-G: ook bij navordering is verdeling partners te herzien

Advocaat-generaal Koopman is met diverse conclusies gekomen die zien op de herziening van de verdeling tussen fiscale partners van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

In twee cassatieprocedures hebben twee echtgenoten ontdekt dat zij een te hoog bedrag aan hypotheekrente hebben afgetrokken. Om dit recht te zetten hebben zij een aanvullende aangifte inkomstenbelasting ingediend, hoewel de primitieve aanslag al is opgelegd. Bij die aanvullende aangifte veranderen de echtgenoten de eerder gemaakte keuze voor toerekening van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning. De inspecteur legt navorderingsaanslagen op aan beide echtgenoten. Maar daarbij negeert hij de herziening van de toerekening. In een derde cassatieprocedure kreeg een vrouw een beschikking achterwaartse verliesverrekening (carry-back). Vervolgens hebben zij en haar partner gezamenlijk een verzoek ingediend tot herverdeling van de grondslag box 3 voor het jaar waarin de verliezen werden verrekend. In beide zaken ligt de vraag voor of het verzoek om herverdeling gehonoreerd moet worden. Voor de beantwoording van die vraag behandelt A-G Koopman de volgende drie subvragen:

Wanneer staat een aanslag onherroepelijk vast?

Kan men bij de navordering alleen ten aanzien van de posten die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken een keuze voor toerekening maken of wijzigen?

Kunnen partners ook nog de toedeling van verdeelbare posten herzien naar aanleiding van carry-back of ambtshalve vermindering?

Onherroepelijke aanslag In het belastingrecht wordt met een onherroepelijk vaststaande aanslag bedoeld een aanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer is in te stellen, aldus de A-G. Bij redenen waardoor geen bezwaar of beroep is in te stellen kan men denken aan het verstrijken van de termijnen of omdat de rechtsmiddelen zijn uitgeput. Ambtshalve vermindering en carry-back draaien het onherroepelijk worden van de aanslag waarop de vermindering of verrekening betrekking heeft niet terug.

Onderlinge verhouding van verdeelbare post Voor de beantwoording van de tweede subvraag maakt de A-G een analyse van de wettekst, wetshistorie, wetssystematiek en doel en strekking van de wet. Naar aanleiding van deze analyse komt hij tot de slotsom dat partners in het kader van navordering steeds de onderlinge verhouding van de verdeelbare post kunnen herzien. Dit geldt ook als die post al was begrepen in de (primitieve) aanslagen.

Geen herziening bij carry-back De A-G concludeert vervolgens dat partners de toedeling van verdeelbare posten niet kunnen herzien naar aanleiding van carry-back of ambtshalve vermindering. Bovendien meent de A-G dat het niet toelaten van herziening van de toedeling verdeelbare posten strookt met wat de wetgever kan hebben voorzien of bedoeld. Wel geeft de A-G de wetgever in overweging te onderzoeken of herziening van de toerekeningskeuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan.

Afwijzing verzoek om herziening bij beschikking Ten slotte moet de inspecteur volgens de A-G ook bij een beschikking beslissen als hij het verzoek tot herziening van de toedeling van verdeelbare posten wil afwijzen. Hij behoort die beslissing niet te gieten in de vorm van een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. In praktisch opzicht is dit echter van niet veel belang, omdat een beslissing waarop een verkeerd etiket is geplakt is te converteren naar een beslissing met het juiste etiket.

Bron: A-G Koopman 25-10-2024 (gepubl. 08-11-2024).

Rechtbank zet belastingrente voor bv’s op 4%

KPMG Meijburg & Co heeft met succes geprocedeerd tegen de heffing van 8% belastingrente voor vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat deze rente slechts 4% mag bedragen.

Voor de te betalen belastingrente over aanslagen vennootschapsbelasting hanteerde de Belastingdienst van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023 een percentage van 8. Sinds 1 januari geldt zelfs een belastingrente van 10%. De rente voor de vennootschapsbelasting is zo hoog, doordat het is gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties. Tot aan de coronacrisis stond het percentage belastingrente in de wet. Daardoor was het niet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen. Inmiddels is het percentage opgenomen in een besluit dat wel is te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Belastingadvieskantoor KPMG Meijburg & Co heeft daarvan gebruik gemaakt door een beroepsprocedure te starten tegen een aanslag waarover de fiscus 8% belastingrente had geheven.

Nadelen hoog tarief zijn onevenredig groot De rechtbank meent dat de wetgever het tarief van de belastingrente in de vennootschapsbelasting in redelijkheid niet mag koppelen aan de wettelijke rente voor handelstransacties. Die rente is namelijk bedoeld voor handelsvorderingen, terwijl een nog niet geformaliseerde belastingschuld geen handelsvordering is. Bovendien haalt de rechtbank uit de wetsgeschiedenis dat de belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling. Die verzuimrenteregeling betreft echter een betalingsverzuim. De berekening van de belastingrente wordt berekend bij een aangifteverzuim. De rechtbank ziet daarom geen rechtvaardiging voor het hanteren van zo’n hoog percentage. De aanzienlijke nadelige gevolgen staan niet in verhouding tot de (onduidelijke) doelen die zij dienen. Daarom moet men volgens de rechtbank de belastingrente over aanslagen vennootschapsbelasting berekenen met in achtneming van het tarief van 4%.

Bron: Rb. Noord-Nederland 07-11-2024 (gepubl. 08-11-2024), KPMG Meijburg & Co 07-11-2024.

Gokverslaafde verzweeg vervreemde gelden niet expres

Iemand die als gevolg van zijn gokverslaving gelden van zijn werkgever vervreemdt, zal zich vaak niet realiseren dat dit belastbare inkomsten zijn.

Een man heeft van september 2008 tot juni 2017 gewerkt als cashcollector bij een bv. In juni 2017 ontdekt de bv dat de man geld heeft overgemaakt van de bedrijfsrekening naar zijn eigen rekening om te gokken. Daarop heeft de bv de man op staande voet ontslagen. Bovendien heeft de werkgever aangifte gedaan van fraude en verduistering. Hoewel de man wordt vrijgesproken van verduistering, veroordeelt de rechter hem voor oplichting. De man krijgt een taakstraf opgelegd. Bovendien veroordeelt de civiele rechter hem tot terugbetaling van ruim € 500.000 aan zijn voormalige werkgever.

Fiscale gevolgen van vervreemding van gelden De man heeft de gelden die hij van zijn werkgever heeft vervreemd niet opgegeven in zijn aangiftes inkomstenbelasting over 2016 en 2017. Naderhand stelt de inspecteur dat de vervreemding van deze gelden fiscaal heeft geleid tot het genieten van resultaat uit overige werkzaamheden. Hij wil de inkomstenbelasting over dit resultaat navorderen. Bovendien legt de Belastingdienst de man een vergrijpboete op. De man gaat in beroep tegen de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes.

Nieuw feit ontbreekt De belastingrechter oordeelt dat de ontvreemding van de gelden in 2016 inderdaad leidt tot het genieten van overige werkzaamheden. Omdat de definitieve aanslag is opgelegd voordat een onderzoek naar de man heeft plaatsgevonden, is sprake van een nieuw feit. De inspecteur mag daarom over 2016 navorderen. De definitieve aanslag over 2017 is echter opgelegd terwijl een onderzoek liep. Door de uitkomst van het onderzoek niet af te wachten, heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. Daardoor zou hij alleen kunnen navorderen als de man te kwader trouw is.

Geen kwade trouw De Belastingdienst voert aan dat het algemeen bekend is dat ook voordelen uit illegale activiteiten belast zijn. Hof Den Haag is het daar niet mee eens. Niet elk voordeel uit een misdrijf behoort tot het belastbare inkomen. Bovendien vindt het hof het niet aannemelijk dat de man zich heeft gerealiseerd dat hij met het verduisteren van de gelden belastbare werkzaamheden heeft verricht. Laat staan dat hij wist dat hij de overgeboekte bedragen had moeten opgeven. De belastingrechter neemt daarbij mede in aanmerking dat het handelen van de man voortkwam uit een ziekte, namelijk een gokverslaving. Hij was enkel bezig met de vraag hoe hij aan geld kon komen om in zijn verslaving te voorzien. Daarom oordeelt het hof dat geen sprake is van een nieuw feit en vernietigt het hof de navorderingsaanslag over 2017 evenals de vergrijpboete.

Bron: Hof Den Haag 09-10-2024 (gepubl. 04-11-2024).

Navorderingsaanslagen vernietigd door gebrek aan voortvarendheid

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001-2008 moeten worden vernietigd wegens gebrek aan voortvarendheid bij het opleggen door de inspecteur.

Een man is op 4 juni 2014 ingekeerd ter zake van drie verzwegen Luxemburgse bankrekeningen, waaronder een bankrekening ten name van een buitenlandse vennootschap. In de periode 29 oktober 2014 tot 16 juni 2016 heeft de man desgevraagd informatie aan de inspecteur verstrekt. Op 12 september 2016 heeft de behandelend ambtenaar een e-mail aan een collega verzonden over het dossier van de man. De inspecteur heeft de man op 24 november 2016 verzocht in te stemmen met verlenging van de navorderingstermijn voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 t/m 2003. Aan de man zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over 2001 t/m 2010, 2012 en 2014. De in geschil zijnde navorderingsaanslagen over 2001 t/m 2008 zijn vastgesteld in de periode van 23 december 2016 t/m 20 februari 2017.

Inspecteur heeft niet voldaan aan het voortvarendheidsvereiste Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen heeft voldaan aan het voortvarendheidsvereiste. De Hoge Raad deelt die visie echter niet. Anders dan waarvan het hof is uitgegaan, mocht de inspecteur niet wachten met het opleggen van de navorderingsaanslagen over 2001 t/m 2008 totdat hij zich in staat achtte alle hiervoor genoemde navorderingsaanslagen op te leggen.

E-mail niet van belang Het oordeel van het hof dat de e-mail van 12 september 2016 van belang is, acht de Hoge Raad onbegrijpelijk. Die e-mail gaat uitsluitend over de fiscale kwalificatie van het belang van de man in een vennootschap. De rekening ten name van die buitenlandse vennootschap is in 2009 geopend en de man is op 14 mei 2009 enig aandeelhouder van die buitenlandse vennootschap geworden, zodat relevantie voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen over 2001 t/m 2008 ontbreekt, nu de inspecteur hiermee bekend was. Ook het verzoek aan de man om in te stemmen met verlenging van de navorderingstermijn is in dit verband niet van belang, omdat zo’n verzoek geen handeling is die rechtstreeks is gericht op het voortvarend voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen.

Vernietiging navorderingsaanslagen De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en doet zelf de zaak af. Uit het dossier maakt de Hoge Raad op dat tussen 16 juni 2016 en het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, zodat niet is voldaan aan het voortvarendheidsvereiste. Daarom vernietigt de Hoge Raad de bestreden navorderingsaanslagen.

Bron: Hoge Raad 01-11-2024, Hof Den Bosch 29-12-2022 (gepubl. 12-07-2023).

Werkelijk rendement sterk gedaalde cryptovaluta nihil

Hof Amsterdam heeft de uitspraak van rechtbank Noord-Holland vernietigd en heeft het belastbaar inkomen uit cryptovaluta verminderd tot nihil, vanwege aangetoond verlies.

Een vrouw heeft per 1 januari 2018 in box 3 de blote eigendom van een vordering van € 90.000 op haar grootouders waarvan de waarde € 10.800 is, nog een vordering van € 669 en € 154.016 aan cryptovaluta. Per 1 januari 2019 is de waarde van het blooteigendom van de vordering van € 90.000 en de overige vordering € 11.246 en cryptovaluta van € 5.987. Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat het werkelijke rendement in 2018 nihil is. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Oordeel hof De overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de inspecteur is verschoonbaar vanwege een foutieve notificatie door de rechtbank. De vordering waarvan de vrouw de blooteigendom heeft, moet worden gewaardeerd volgens de waarderingsregels uit het uitvoeringsbesluit. Bij de bepaling van het werkelijk rendement moet geen rekening worden gehouden met inflatie; het nominale rendement is leidend. Dit laatste blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat het werkelijke rendement op haar cryptovaluta in 2018 negatief was. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is met 18 maanden overschreden, waarvan 13 maanden toe te rekenen zijn aan de bezwaarfase.

Bron: Hof Amsterdam 15-10-2024 (gepubl. 30-10-2024), Rb. Noord-Holland 14-09-2023 (gepubl. 27-10-2023), Hoge Raad 06-06-2024.