Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Ook 30%-regeling als baan geen motief was voor immigratie

Een werknemer die naar Nederland emigreert om andere redenen dan het vinden van een dienstbetrekking in Nederland, kan nog steeds een ingekomen werknemer zijn.

Een Oekraïense man is in maart 2022 met zijn gezin naar Nederland gevlucht vanwege de oorlog in Oekraïne. Van april tot augustus 2022 heeft hij gewerkt op een schip dat onder Liberiaanse vlag voer in internationale wateren. Op 1 september 2022 is hij een arbeidsovereenkomst aangegaan voor twaalf maanden. De man verzoek op 19 oktober 2022 om toepassing van de 30%-regeling. Maar de Belastingdienst wijst dit verzoek af. De inspecteur stelt namelijk dat de werknemer niet als ingekomen werknemer kwalificeert omdat hij niet voor werk naar Nederland was gekomen. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat het motief van de verhuizing naar Nederland niet van belang is voor de 30%-regeling. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de werknemer op 1 september 2022 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hij woonde voor wat betreft de 30%-regeling niet in Nederland en kwalificeert daarmee als ingekomen werknemer. Daarom is de 30%-regeling toe te passen.

Bron: Rb. Noord-Holland 17-06-2024 (gepubl. 02-12-2024).

Rechtbank vermindert box 3-heffing tot werkelijk rendement

Rechtbank Noord-Holland heeft bepaald dat de box 3-heffing voor een belastingplichtige buitenproportioneel is en in strijd met het EVRM. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 138.422 is verlaagd naar nihil.

Het box 3-vermogen van een man en zijn echtgenote bestaat per 1 januari 2020 uit bank- en spaartegoeden (€ 853.912), onroerende zaken (€ 325.630), geldvorderingen (€ 721.002), aandelen en obligaties (€ 2.085.733). De inkomsten uit dit vermogen omvatten rente op bank- en spaartegoeden, dividenden, huuropbrengsten en waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, waaronder de effectenportefeuille. Deze is in 2020 met € 481.355 in waarde afgenomen. Daardoor is het werkelijk behaalde rendement in 2020 van het box 3-vermogen negatief. Bij Rechtbank Noord-Holland is het de vraag of de man over 2020 geconfronteerd wordt met een individuele en buitensporige last door de forfaitaire box 3-heffing.

Belastingheffing op basis van werkelijk rendement noodzakelijk De rechtbank oordeelt dat de heffing volgens de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds leidt tot een buitenproportionele belastingdruk. Daarom vermindert de rechtbank de aanslag tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De rechtbank motiveert haar oordeel met de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024. In die arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat belastingheffing op basis van het werkelijke rendement noodzakelijk is om schending van art. 1 EP en art. 14 EVRM te voorkomen.

Bron: Rb. Noord-Holland 27-06-2024 (gepubl. 09-12-2024).

Ook alternatieve BPM-afschrijving bij diefstalschade

Diefstalschade is meer dan normale gebruiksschade en kan dus aanleiding zijn om de afschrijving voor de BPM te berekenen volgens een alternatieve methode.

Bij de berekening van de verschuldigde BPM over een gebruikte auto mag de kentekenhouder een afschrijving toepassen. In beginsel bedraagt deze afschrijving een bepaald percentage van de catalogusprijs inclusief BPM. Onder voorwaarden kan de kentekenhouder in zijn BPM-aangifte verzoeken om de afschrijving op een andere manier te berekenen. In dat geval zal hij de waarde van de auto op het moment van eerste ingebruikname vergelijken met de taxatiewaarde volgens een kwalificerend taxatierapport. Deze alternatieve methode is echter alleen toegestaan als de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. In een zaak voor Rechtbank Gelderland over de grondslag van de BPM heeft de inspecteur in eerste instantie het standpunt ingenomen dat eventuele diefstalschade niet van invloed is op de vraag of de kentekenhouder de alternatieve methode mag toepassen. In de beroepsprocedure heeft de inspecteur dit standpunt losgelaten, maar de rechtbank gaat er toch op in.

Inspecteur heeft diefstalschade niet correct betwist De rechtbank bepaalt dat diefstalschade moeilijk als normale gebruiksschade kan worden gezien. Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU moet men de werkelijke waardevermindering van een voertuig zo goed mogelijk benaderen. Dat kan alleen als men rekening houdt met diefstalschade. Op de zitting heeft de inspecteur alleen nog het standpunt gehandhaafd dat de diefstalschade niet is aangetoond. Hij is echter pas in een laat stadium gekomen met een overigens zeer algemene betwisting van de diefstalschade. Bovendien heeft hij de kentekenhouder niet uitgenodigd voor een keuring bij DRZ. Dat komt voor risico van de Belastingdienst. De rechtbank vernietigt daarom de naheffingsaanslag die de fiscus heeft opgelegd.

Bron: Rb. Gelderland 26-11-2024 (gepubl. 03-12-2024).

Achteraf opgestelde partage-overeenkomst overtuigt niet

Beweert een btw-ondernemer dat een gefactureerd bedrag voortvloeit uit een partage-overeenkomst? Dan helpt het niet als deze overeenkomst is opgesteld nadat de eerste diensten zijn verleend.

Een bv houdt zich bezig met projectontwikkeling zonder eigendom van de onroerende zaken. De inspecteur constateert na een boekenonderzoek dat de aangiften omzetbelasting niet overeenkomen met de financiële administratie. Hij concludeert dat de bv bepaalde ontwikkelwerkzaamheden onder bezwarende titel heeft verricht. De bedragen die de bv heeft gefactureerd voor deze werkzaamheden zijn daarom belast met btw. Daarom legt de Belastingdienst voor de jaren 2018 en 2019 aan de bv naheffingsaanslagen omzetbelasting op van € 21.232 respectievelijk € 14.901. Ook heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en de bv boetes opgelegd. De bv gaat in beroep tegen de navorderingsaanslagen, belastingrente en boetes.

Overeenkomst is na de eerste diensten opgesteld De bv overlegt een overeenkomst tot winstdeling die is opgesteld op 3 december 2019. Bedragen die voortvloeien uit zo’n partage- of winstdelingsovereenkomst zijn niet belast met omzetbelasting. Maar Hof Arnhem-Leeuwarden erkent de overeenkomst niet als zodanig. Het hof meent dat de overeenkomst niet de economische realiteit weerspiegelt omdat zij pas na de eerste diensten is opgesteld. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. De vergrijpboete voor 2018 wordt wel vernietigd, omdat de inspecteur tot deze conclusie is gekomen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 19-11-2024 (gepubl. 29-11-2024).

Verlies bij verkoop auto’s niet aan fiscus te wijten

Een onderneemster heeft het voornemen auto’s te verhuren. Voor de financiering van haar ondernemingsactiviteiten wil ze de teruggaaf omzetbelasting gebruiken, maar die komt niet. De onderneemster stelt vervolgens de Belastingdienst aansprakelijk voor het verlies op de gedwongen verkoop van de auto’s vanwege de geweigerde teruggaaf.

Een onderneemster heeft zich in 2018 als ondernemer voor de omzetbelasting aangemeld bij de Belastingdienst. Vanaf dat moment heeft zij voornamelijk nihilaangiften omzetbelasting ingediend. Voor het tweede kwartaal van 2021 vraagt zij om een teruggaaf van € 13.697 vanwege de voorbelasting op twee Mercedessen, bedoeld voor verhuur. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd en heeft hij een onderzoek aangekondigd. Vervolgens is de gevraagde teruggaaf geweigerd. Ook heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd. De onderneemster heeft in 2021 korte tijd na aanschaf de auto’s met verlies moeten verkopen. Zij stelde dat de vertraging bij de teruggaaf te wijten was aan discriminatie. De inspecteur heeft dit ontkend en stelt dat de controle gerechtvaardigd was door de vele nihilaangiften die de onderneemster heeft ingediend.

Meer gemaakte kosten niet aannemelijk gemaakt Tijdens de zitting bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft de inspecteur toe dat in het controlerapport rekenfouten zijn gemaakt. Hij is daarom van mening dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 19.222. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag, omdat de onderneemster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan de facturen die zij heeft overgelegd. Ook is geen sprake van discriminatie door de inspecteur.

Verlies bij verkoop op auto’s niet de schuld van de Belastingdienst De rechtbank acht niet aannemelijk dat de late reactie van de inspecteur op het verzoek om aftrek van voorbelasting heeft geleid tot een substantiële vermindering van de waarde van de auto’s die de onderneemster heeft verkocht. De rechtbank acht het ondernemersplan van de onderneemster niet realistisch en onvoldoende onderbouwd, waardoor het verlies eerder daaraan te wijten is dan aan de trage besluitvorming van de inspecteur.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-10-2024 (gepubl. 31-10-2024).

Raad van State: nieuwe box 3-stelsel te complex

De Raad van State adviseert om het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 niet in deze vorm in te dienen en de vormgeving opnieuw te bezien.

Er kleven zwaarwegende bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt, onder andere op het gebied van de uitvoering. Het zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. Het stelsel wordt veel complexer. Er wordt verder een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen, vanwege de verplichting om een ingewikkelde vermogensvergelijking te maken en de administratieplicht voor 1,6 miljoen belastingplichtigen. De regering gaat voor de opbrengst van het voorgestelde box 3-stelsel uit van budgettaire neutraliteit. Dit belemmert de ruimte om te kiezen voor een andere vormgeving dan nu wordt voorgesteld. Het advies aan de regering is om het wetsvoorstel niet in deze vorm in te dienen en de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.

Wisselwerking wetgever, rechter en uitvoering De Afdeling advisering gaat in haar advies in op het samenspel tussen wetgever, rechter en uitvoering. Zij moeten in onderlinge wisselwerking telkens een goede balans vinden. Zij hebben allen hun rol vervuld, maar er lijkt een patstelling te zijn ontstaan.

Integrale visie op belasten van vermogen ontbreekt De Afdeling advisering constateert dat een integrale visie op het belasten van vermogen ontbreekt. Deze is nodig om een afgewogen keuze te kunnen maken voor een nieuw box 3-stelsel. Zij adviseert daarbij aandacht te schenken aan de bijdrage die de opbrengst van box 3 moet leveren aan de belastingmix. Verder gaat zij in op het ontbreken van samenhang tussen de boxen in de wijze waarop vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken.

Budgettaire neutraliteit De regering hanteert bij het voorstel het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Dat wil zeggen dat het nieuwe box 3-stelsel binnen de periode 2027-2032 tot eenzelfde opbrengst moet leiden als het huidige stelsel zonder dat daarbij nog rekening is gehouden met de kosten van het rechtsherstel. Het strikt vasthouden aan dit uitgangspunt belemmert het maken van een zorgvuldige en integrale afweging tussen de verschillende belangen die aan de orde zijn bij de vormgeving van een nieuw box 3-stelsel. Daarbij moet volgens de Afdeling advisering rechtmatigheid voorop staan. Daarnaast spelen de uitvoerbaarheid, het ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen, de eenvoud van het nieuwe stelsel en het behalen van een budgettaire opbrengst een belangrijke rol.

Alternatieve denkrichtingen Vanwege de zwaarwegende bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien. De Afdeling advisering wijst op enkele mogelijke alternatieve denkrichtingen voor de vormgeving. Zij gaat in op de overgebleven ruimte voor een forfaitair box 3-stelsel en de mogelijkheid van een vermogenswinstbelasting. Zij schetst ook mogelijke denkrichtingen voor het behalen van extra budgettaire opbrengst. De Afdeling adviseert de regering deze denkrichtingen bij een nieuwe vormgeving van het box 3-stelsel te betrekken en de voor- en nadelen van de verschillende varianten tegen elkaar af te wegen.

Bron: Raad van State 02-12-2024.

‘Self billing’ is onvoldoende bewijs voor btw-teruggaaf

Het zelf opstellen van facturen en deze betalen via verrekening levert volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant onvoldoende bewijs op om de btw terug te vragen.

Een holding en haar twee dochtermaatschappijen, waarvan een handelt in metalen, vormen een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting. De FE dient elf verzoeken om teruggaaf van btw in. Maar de inspecteur wijst deze verzoeken af omdat hij meent dat sprake is van btw-fraude. Daarop gaat de FE in beroep. Zij overlegt facturen die melding maken van transacties met vier ondernemers. Deze facturen zijn echter opgesteld door de FE zelf (‘self billing’). Bovendien zou de betaling van de facturen hebben plaatsgevonden via verrekening. Ten slotte heeft de FE het verzoek van de fiscus om nadere informatie niet ingewilligd. Onder deze omstandigheden overtuigen de facturen de rechtbank er niet van dat de transacties werkelijk hebben plaatsgevonden. Het verzoek om terggaaf van de btw is terecht afgewezen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 09-07-2024 (gepubl. 25-11-2024).

Hof bevestigt dat cryptovaluta in box 3 zijn belast

Hof Amsterdam bevestigt dat ondanks hun bijzondere kenmerken cryptovaluta vermogensbestanddelen zijn die in beginsel in box 3 vallen.

In een procedure voor het hof betwist een vrouw onder andere dat haar cryptovaluta tot haar box 3-vermogen behoren. Zij stelt dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek. Cryptovaluta zijn evenmin specifiek benoemd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Ten slotte stelt de vrouw dat haar bezit van cryptovaluta niet ertoe leidt dat een persoon tegenover haar een verplichting heeft. Ook daardoor zijn cryptovaluta geen vermogensrechten, aldus de vrouw. Het hof gaat echter niet mee in deze redenering. De inkomstenbelasting kent het begrip ‘overige vermogensrechten’. Dit fiscale begrip is ruimer dan het civielrechtelijke begrip vermogensrechten. Het fiscale begrip overige vermogensrechten is ook bedoeld als restcategorie. Bovendien is het niet de bedoeling dat een vermogensbestanddeel met een te verzilveren waarde buiten de inkomstenbelasting blijft vanwege de min of meer toevallige civielrechtelijke duiding van zijn juridische verschijningsvorm. De Belastingdienst heeft daarom de cryptovaluta terecht tot het box 3-vermogen gerekend.

Bron: Hof Amsterdam 05-11-2024 (gepubl. 27-11-2024).