Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Achteraf opgestelde partage-overeenkomst overtuigt niet

Beweert een btw-ondernemer dat een gefactureerd bedrag voortvloeit uit een partage-overeenkomst? Dan helpt het niet als deze overeenkomst is opgesteld nadat de eerste diensten zijn verleend.

Een bv houdt zich bezig met projectontwikkeling zonder eigendom van de onroerende zaken. De inspecteur constateert na een boekenonderzoek dat de aangiften omzetbelasting niet overeenkomen met de financiële administratie. Hij concludeert dat de bv bepaalde ontwikkelwerkzaamheden onder bezwarende titel heeft verricht. De bedragen die de bv heeft gefactureerd voor deze werkzaamheden zijn daarom belast met btw. Daarom legt de Belastingdienst voor de jaren 2018 en 2019 aan de bv naheffingsaanslagen omzetbelasting op van € 21.232 respectievelijk € 14.901. Ook heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en de bv boetes opgelegd. De bv gaat in beroep tegen de navorderingsaanslagen, belastingrente en boetes.

Overeenkomst is na de eerste diensten opgesteld De bv overlegt een overeenkomst tot winstdeling die is opgesteld op 3 december 2019. Bedragen die voortvloeien uit zo’n partage- of winstdelingsovereenkomst zijn niet belast met omzetbelasting. Maar Hof Arnhem-Leeuwarden erkent de overeenkomst niet als zodanig. Het hof meent dat de overeenkomst niet de economische realiteit weerspiegelt omdat zij pas na de eerste diensten is opgesteld. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. De vergrijpboete voor 2018 wordt wel vernietigd, omdat de inspecteur tot deze conclusie is gekomen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 19-11-2024 (gepubl. 29-11-2024).

Verlies bij verkoop auto’s niet aan fiscus te wijten

Een onderneemster heeft het voornemen auto’s te verhuren. Voor de financiering van haar ondernemingsactiviteiten wil ze de teruggaaf omzetbelasting gebruiken, maar die komt niet. De onderneemster stelt vervolgens de Belastingdienst aansprakelijk voor het verlies op de gedwongen verkoop van de auto’s vanwege de geweigerde teruggaaf.

Een onderneemster heeft zich in 2018 als ondernemer voor de omzetbelasting aangemeld bij de Belastingdienst. Vanaf dat moment heeft zij voornamelijk nihilaangiften omzetbelasting ingediend. Voor het tweede kwartaal van 2021 vraagt zij om een teruggaaf van € 13.697 vanwege de voorbelasting op twee Mercedessen, bedoeld voor verhuur. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd en heeft hij een onderzoek aangekondigd. Vervolgens is de gevraagde teruggaaf geweigerd. Ook heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd. De onderneemster heeft in 2021 korte tijd na aanschaf de auto’s met verlies moeten verkopen. Zij stelde dat de vertraging bij de teruggaaf te wijten was aan discriminatie. De inspecteur heeft dit ontkend en stelt dat de controle gerechtvaardigd was door de vele nihilaangiften die de onderneemster heeft ingediend.

Meer gemaakte kosten niet aannemelijk gemaakt Tijdens de zitting bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft de inspecteur toe dat in het controlerapport rekenfouten zijn gemaakt. Hij is daarom van mening dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 19.222. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag, omdat de onderneemster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan de facturen die zij heeft overgelegd. Ook is geen sprake van discriminatie door de inspecteur.

Verlies bij verkoop op auto’s niet de schuld van de Belastingdienst De rechtbank acht niet aannemelijk dat de late reactie van de inspecteur op het verzoek om aftrek van voorbelasting heeft geleid tot een substantiële vermindering van de waarde van de auto’s die de onderneemster heeft verkocht. De rechtbank acht het ondernemersplan van de onderneemster niet realistisch en onvoldoende onderbouwd, waardoor het verlies eerder daaraan te wijten is dan aan de trage besluitvorming van de inspecteur.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-10-2024 (gepubl. 31-10-2024).

Raad van State: nieuwe box 3-stelsel te complex

De Raad van State adviseert om het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 niet in deze vorm in te dienen en de vormgeving opnieuw te bezien.

Er kleven zwaarwegende bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt, onder andere op het gebied van de uitvoering. Het zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. Het stelsel wordt veel complexer. Er wordt verder een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen, vanwege de verplichting om een ingewikkelde vermogensvergelijking te maken en de administratieplicht voor 1,6 miljoen belastingplichtigen. De regering gaat voor de opbrengst van het voorgestelde box 3-stelsel uit van budgettaire neutraliteit. Dit belemmert de ruimte om te kiezen voor een andere vormgeving dan nu wordt voorgesteld. Het advies aan de regering is om het wetsvoorstel niet in deze vorm in te dienen en de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.

Wisselwerking wetgever, rechter en uitvoering De Afdeling advisering gaat in haar advies in op het samenspel tussen wetgever, rechter en uitvoering. Zij moeten in onderlinge wisselwerking telkens een goede balans vinden. Zij hebben allen hun rol vervuld, maar er lijkt een patstelling te zijn ontstaan.

Integrale visie op belasten van vermogen ontbreekt De Afdeling advisering constateert dat een integrale visie op het belasten van vermogen ontbreekt. Deze is nodig om een afgewogen keuze te kunnen maken voor een nieuw box 3-stelsel. Zij adviseert daarbij aandacht te schenken aan de bijdrage die de opbrengst van box 3 moet leveren aan de belastingmix. Verder gaat zij in op het ontbreken van samenhang tussen de boxen in de wijze waarop vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken.

Budgettaire neutraliteit De regering hanteert bij het voorstel het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Dat wil zeggen dat het nieuwe box 3-stelsel binnen de periode 2027-2032 tot eenzelfde opbrengst moet leiden als het huidige stelsel zonder dat daarbij nog rekening is gehouden met de kosten van het rechtsherstel. Het strikt vasthouden aan dit uitgangspunt belemmert het maken van een zorgvuldige en integrale afweging tussen de verschillende belangen die aan de orde zijn bij de vormgeving van een nieuw box 3-stelsel. Daarbij moet volgens de Afdeling advisering rechtmatigheid voorop staan. Daarnaast spelen de uitvoerbaarheid, het ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen, de eenvoud van het nieuwe stelsel en het behalen van een budgettaire opbrengst een belangrijke rol.

Alternatieve denkrichtingen Vanwege de zwaarwegende bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien. De Afdeling advisering wijst op enkele mogelijke alternatieve denkrichtingen voor de vormgeving. Zij gaat in op de overgebleven ruimte voor een forfaitair box 3-stelsel en de mogelijkheid van een vermogenswinstbelasting. Zij schetst ook mogelijke denkrichtingen voor het behalen van extra budgettaire opbrengst. De Afdeling adviseert de regering deze denkrichtingen bij een nieuwe vormgeving van het box 3-stelsel te betrekken en de voor- en nadelen van de verschillende varianten tegen elkaar af te wegen.

Bron: Raad van State 02-12-2024.

‘Self billing’ is onvoldoende bewijs voor btw-teruggaaf

Het zelf opstellen van facturen en deze betalen via verrekening levert volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant onvoldoende bewijs op om de btw terug te vragen.

Een holding en haar twee dochtermaatschappijen, waarvan een handelt in metalen, vormen een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting. De FE dient elf verzoeken om teruggaaf van btw in. Maar de inspecteur wijst deze verzoeken af omdat hij meent dat sprake is van btw-fraude. Daarop gaat de FE in beroep. Zij overlegt facturen die melding maken van transacties met vier ondernemers. Deze facturen zijn echter opgesteld door de FE zelf (‘self billing’). Bovendien zou de betaling van de facturen hebben plaatsgevonden via verrekening. Ten slotte heeft de FE het verzoek van de fiscus om nadere informatie niet ingewilligd. Onder deze omstandigheden overtuigen de facturen de rechtbank er niet van dat de transacties werkelijk hebben plaatsgevonden. Het verzoek om terggaaf van de btw is terecht afgewezen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 09-07-2024 (gepubl. 25-11-2024).

Hof bevestigt dat cryptovaluta in box 3 zijn belast

Hof Amsterdam bevestigt dat ondanks hun bijzondere kenmerken cryptovaluta vermogensbestanddelen zijn die in beginsel in box 3 vallen.

In een procedure voor het hof betwist een vrouw onder andere dat haar cryptovaluta tot haar box 3-vermogen behoren. Zij stelt dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek. Cryptovaluta zijn evenmin specifiek benoemd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Ten slotte stelt de vrouw dat haar bezit van cryptovaluta niet ertoe leidt dat een persoon tegenover haar een verplichting heeft. Ook daardoor zijn cryptovaluta geen vermogensrechten, aldus de vrouw. Het hof gaat echter niet mee in deze redenering. De inkomstenbelasting kent het begrip ‘overige vermogensrechten’. Dit fiscale begrip is ruimer dan het civielrechtelijke begrip vermogensrechten. Het fiscale begrip overige vermogensrechten is ook bedoeld als restcategorie. Bovendien is het niet de bedoeling dat een vermogensbestanddeel met een te verzilveren waarde buiten de inkomstenbelasting blijft vanwege de min of meer toevallige civielrechtelijke duiding van zijn juridische verschijningsvorm. De Belastingdienst heeft daarom de cryptovaluta terecht tot het box 3-vermogen gerekend.

Bron: Hof Amsterdam 05-11-2024 (gepubl. 27-11-2024).

Stelsel vóór 2017 geen grond voor ambtshalve vermindering

De inspecteur hoeft een verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV over jaren vanaf 2017 niet in te willigen als dit verzoek is gebaseerd op wetgeving en rechtspraak over jaren vóór 2017.

Een man heeft de Belastingdienst verzocht de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2020 ambtshalve te verminderen. Daarbij verwijst de man naar het zogeheten Kerstarrest. De inspecteur wijst het verzoek om ambtshalve vermindering af. De onjuistheid van de belastingaanslagen vloeit namelijk voort uit nieuwe rechtspraak. De man gaat echter in beroep. Hij bevestigt dat het Kerstarrest de aanleiding is geweest voor zijn verzoek om ambtshave vermindering. Maar nu doet hij een beroep op voorgaande jurisprudentie. Het oude stelsel is volgens hem voordeliger dan het nieuwe stelsel, dat wordt gekenmerkt door een forfaitair vermogensmix. Daarom kan het stelsel met de forfaitaire vermogensmix niet dienen voor de bepaling van de box 3-heffing voor de jaren 2017–2020. De inspecteur moet de aanslagen toch ambtshalve verminderen met inachtneming van het werkelijk behaalde rendement, aldus de man.

Verzoek was toch gebaseerd op nieuwe rechtspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt vast dat de inspecteur de aanslagen heeft berekend op grond van de wetgeving zoals die gold voor de desbetreffende belastingjaren. Daarbij is hij niet uitgegaan van rechtsopvattingen waarvan hij had moeten weten dat ze onjuist waren. Pas na het Kerstarrest is duidelijk geworden dat het systeem met de forfaitaire vermogensmix in strijd is met de Europese mensenrechten en dat rechtsherstel moet worden geboden. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dus wel degelijk gebaseerd op nieuwe rechtspraak. De inspecteur heeft het verzoek terecht afgewezen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 19-11-2024 (gepubl. 27-11-2024), Hoge Raad 24-12-2021.

Eigenwoningregeling inkomstenbelasting levert geen ‘trouwboete’ op

Rechtbank Gelderland oordeelt dat de eigenwoningregeling niet leidt tot schending van mensenrechten. Aan de fiscale wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe.

Een vrouw en haar partner zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben elk een eigen koopwoning. De woning van de vrouw is aangemerkt als eigen woning, terwijl de woning van haar partner in box 3 is opgenomen. De vrouw stelt dat dit leidt tot een ‘trouwboete’ en schending van haar mensenrechten, omdat de hypotheekrente van de woning van de partner niet aftrekbaar is. In geschil bij Rechtbank Gelderland is of het gelijkheidsbeginsel is geschonden of art. 8 EVRM is geschonden en of sprake is van een individuele en buitensporige last voor de vrouw.

Oordeel rechtbank over eigenwoningregeling IB De rechtbank overweegt dat de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden, omdat geregistreerde partners juridisch niet gelijk zijn aan personen zonder geregistreerd partnerschap. Art. 8 van het EVRM niet is geschonden, omdat de eigenwoningregeling bij wet is voorzien en het economisch belang van de Staat dient. Er is ook geen sprake van een individuele en buitensporige last voor de vrouw, gezien haar financiële situatie. Ook heeft de inspecteur het motiveringsbeginsel niet geschonden. De rechtbank verklaart het beroep van de vrouw ongegrond.

Bron: Rb. Gelderland 25-09-2024 (gepubl. 20-11-2024).

Ongelijk aandelenbelang leidt tot verzekeringsplicht

Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat medisch specialisten met een ongelijk aandelenbelang in een bv vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.

In 2014 richten een aantal medici een bv op. Alle aandeelhouders van de bv zijn tevens bestuurders en werkzaam als radiologen. In 2014 heeft de inspecteur aangegeven dat de radiologen als directeur-grootaandeelhouders niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, mits zij een gelijk aandelenbezit hebben. Echter, per 1 januari 2016 is de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 in werking getreden. Die vereist voor een vrijstelling een nagenoeg gelijke verdeling van het kapitaal. Bij Rechtbank Gelderland is het de vraag of de aandeelhouders al dan niet verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Aandeelhouders verplicht verzekerd De rechtbank heeft geoordeeld dat de aandeelhouders vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. De aandeelhouders hadden geen gelijke of nagenoeg gelijke aandelen in het kapitaal van de bv. De aandelenverdeling varieerde tussen 1,43% en 2,60%. Hierdoor kunnen de aandeelhouders niet als directeur-grootaandeelhouders worden aangemerkt.

Vertrouwensbeginsel De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De inspecteur heeft in zijn brief uit 2014 een duidelijk voorbehoud gemaakt. In de brief staat dat bij relevante wijzigingen in de regelgeving de goedkeuring voor vrijstelling premies werknemersverzekeringen zou vervallen. De invoering van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is zo’n relevante wijziging.

Oordeel rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de inspecteur gehandhaafd. De aandeelhouders zijn vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Bron: Rb. Gelderland 25-09-2024 (gepubl. 18-11-2024).

Annuïtaire aflossingsverplichting essentieel voor renteaftrek

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat een lening voor een woning niet kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001. Er is namelijk geen contractuele annuïtaire aflossingsverplichting overeengekomen bij het aangaan van de lening.

Een man koopt in 2016 een woning en sluit daarvoor een lening van € 1.219.000 af. In 2016 is deze lening mondeling overeengekomen en er is in 2016 geen aflossing of rentebetaling gedaan. In 2017 vindt correspondentie plaats over het schriftelijk vastleggen van de leningsovereenkomst en het voldoen aan de Nederlandse belastingregels. Uiteindelijk sluit de man met de geldgever in 2018 een schriftelijke overeenkomst, maar deze bevat geen annuïtaire aflossingsverplichting. In 2021 hebben de man en de geldgever een addendum toegevoegd dat met terugwerkende kracht een annuïtaire aflossingsverplichting zou moeten bevestigen. In zijn aangifte 2017 brengt de man € 41.810 rente in aftrek. De inspecteur accepteert de aftrek van de rente niet. Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of de rente aftrekbaar is, meer in het bijzonder of sprake is van een eigenwoninglening.

Goede schriftelijke vastlegging overeenkomst vereist De vereiste aflossingsverplichtingen moeten bij het aangaan van de schuld zijn overeengekomen in de leningsovereenkomst. De rechtbank acht niet aannemelijk dat er bij het mondeling aangaan van de lening in 2016 een annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen. De e-mailcorrespondentie uit 2017 bevestigt niet dat er toen al een annuïtaire aflossingsverplichting was overeengekomen. Ook het addendum uit 2021 kan niet met terugwerkende kracht een annuïtaire aflossingsverplichting creëren die al in 2016 zou hebben moeten bestaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de lening niet kwalificeert als eigenwoningschuld, omdat er geen contractuele annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen bij het aangaan van de lening. De renteaftrek is terecht geweigerd door de Belastingdienst.

Bron: Rb. Noord-Holland 16-07-2024 (gepubl. 18-11-2024).

Niet meetellen WGA-uitkering kan discriminatie zijn

Dat het UWV een WGA-uitkering direct uitbetaalt aan een werknemer mag volgens de Hoge Raad niet leiden tot een lagere arbeidskorting.

Een man is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Hij werkt in dienstbetrekking. Hij ontvangt naast het loon van zijn werkgever een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). De werkgever neemt de WGA-uitkering niet in ontvangst op basis van een machtiging. Daarom betaalt de werkgever die uitkering niet tezamen met het loon uit aan de man. Het UWV betaalt de WGA-uitkering rechtstreeks aan de man. Nu de WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV wordt ontvangen, wordt deze niet als loon betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Dat gebeurt wel bij een WGA-uitkering die via de werkgever wordt betaald, waardoor in dat geval een hogere arbeidskorting wordt genoten.

Ongelijke behandeling De man is het niet eens met deze ongelijke behandeling en gaat in beroep. Hof Den Haag honoreert het beroep van de man op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris van Financiën is het echter niet eens met de hofuitspraak. Daarom is hij in cassatie gegaan. In een brief aan de Tweede Kamer heeft zijn beslissing nader gemotiveerd. Hoewel de man terecht een beroep heeft gedaan op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR leidt dit niet tot vermindering van de aanslag.

Rechtsherstel is aan wetgever Volgens de Hoge Raad vindt deze ongelijke behandeling haar oorzaak in de wettelijke regeling van de arbeidskorting in combinatie met een artikel in een uitvoeringsregeling. Dit onderscheid is, ondanks de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt, in strijd met de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Gelijke behandeling is op verschillende manieren te bereiken. Het maken van keuzes gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Het is dan ook aan de wetgever om te voorzien in het geconstateerde rechtstekort, aldus de Hoge Raad.

Bron: Hoge Raad 15-11-2024, A-G Pauwels 26-04-2024 (gepubl 10-05-2024), Hof Den Haag 22-02-2023 (gepubl. 16-03-2023).