Niet aantoonbaar uit Nederland vertrokken
Als een werknemer niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk Nederland heeft verlaten om voor een buitenlandse werkgever te werken, mag Nederland over het buitenlandse inkomen heffen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet als de eerder in het buitenland verrichtte werkzaamheden weliswaar hetzelfde zijn maar de situatie van de werkgevers verschilt.
Een Nederlandse butler werkt vanaf 14 september 2017 op basis van een vierjarige overeenkomst voor een sjeik uit Qatar als reizende butler. Volgens deze overeenkomst is hierop het recht van Engeland en Wales van toepassing. In de drie maanden voor zijn aanstelling voor vier jaar heeft de butler op basis van een tijdelijk contract voor dezelfde sjeik gewerkt. Uit het BRP blijkt dat de butler in de periode 13 februari 2013 tot het moment van de rechtszaak gedurende twee periodes in het buitenland ingeschreven heeft gestaan. Van 10 augustus 2016 tot 22 januari 2017 en van 14 juli 2017 tot 3 april 2018 stond hij ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk (VK). Hij bezit op 1 januari 2017 een Nederlandse bankrekening waarop zijn loon door de sjeik wordt gestort. Ook heeft hij tot 1 juni 2017 een eigen woning in Nederland. Omdat de butler ondanks diverse aanmaningen geen aangifte IB 2017 indient, legt de inspecteur een ambtshalve aanslag IB 2017 op.
Voor de rechtbank geeft de butler aan dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Hij heeft in de periode januari tot juli 2017 voornamelijk van spaargeld geleefd. Het inkomen uit dienstbetrekking valt buiten de Nederlandse belastingheffing omdat hij vanaf juli 2017 geen inwoner van Nederland was. De butler geeft aan dat hij met de sjeik de hele wereld over reisde. De sjeik woonde op basis van een studentenvisum in Engeland. Hij wilde echter niet als inwoner van het Verenigd Koninkrijk worden aangemerkt vanwege het fiscale klimaat. Mede daarom werd er veel gereisd en heeft de sjeik nooit langer dan 60 dagen achtereen ergens verblijf gehad. Ook werd er bijvoorbeeld een maand op een jacht in internationale wateren doorgebracht. De butler is niet meer dan 30 dagen in Qatar geweest in de periode dat hij voor de sjeik werkzaam was. Volgens de rechtbank heeft de butler niet met stukken aangetoond dat hij vanaf juli 2017 geen inwoner meer was van Nederland. Ook blijkt nergens uit dat Nederland, op grond van de belastingverdragen met Qatar en het VK, geen heffingsrecht over het inkomen toekomt. De inspecteur heeft de aanslag IB 2017 dan ook niet te hoog vastgesteld.
Het beroep van de butler op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. De man geeft aan hij het inkomen dat hij in 2016 in Groot Brittannië heeft verdiend (voor dezelfde werkzaamheden maar bij een in het VK gevestigde werkgever) niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB 2016. Hieraan heeft de butler het vertrouwen ontleent dat zijn buitenlandse inkomen in 2017 ook niet in de Nederlandse belastingheffing zou worden betrokken. Volgens de rechtbank heeft de butler deze stelling niet onderbouwd. Ook gaat het vertrouwensbeginsel niet op omdat dat er in 2016 en 2017 sprake was van twee verschillende werkgevers, waarvan de een wel in het VK gevestigd was en de andere niet. Daarmee is er geen sprake van gelijke gevallen.
Bron: Rb. Noord Nederland 02-11-2021
Ondernemen is meer dan investeren
Pas wanneer sprake is van een bron van inkomen, kan fiscaal gezien een IB-onderneming aanwezig zijn. Hof Amsterdam maakt in twee uitspraken duidelijk dat het doen van investeringen op zich onvoldoende is om een bron van inkomen te hebben. Zo moet zelfs na wat pech voordeel te verwachten zijn.
Twee firmanten richten op 1 januari 2009 een VOF op. Volgens de beschrijving in de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de VOF vooral uit staandwantvisserij. Tijdens een boekenonderzoek van de fiscus voor de jaren 2009 tot en met 2013 verklaren de vennoten dat zij op dat moment nog niet met de feitelijke activiteiten zijn gestart. Zij hebben slechts investeringen gedaan en beschikken tegen die tijd over een Europese visvergunning. Op 18 augustus 2014 kopen de vennoten een grotere vissersboot. Eind 2015 verliest de VOF haar materieelloods, netten en machines om netten te maken door een brand. De vennoten geven in hun aangiftes IB/PVV over de jaren 2009 – 2018 steeds een verlies uit de VOF op. De inspecteur vindt daarom dat in ieder geval in 2014 en 2015 geen sprake is van een bron van inkomen. Zijn motivering is dat de vereiste objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
Het hof volgt het standpunt van de Belastingdienst. Daarbij is van belang dat de VOF structureel verlies lijdt. Het hof begrijpt dat het starten van een onderneming in de visserij nogal wat investeringen meebrengt, maar dan nog maken de vennoten niet aannemelijk dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Ondernemers moeten immers op termijn hun investeringen kunnen terugverdienen met resultaten uit de onderneming. Daarbij moeten zij bovendien rekening houden met mogelijke tegenslagen. Daarnaast valt wat aan te merken op de investeringen door de vennoten. Zo maken zij niet aannemelijk dat al voor de eerste jaren visvergunningen op hun naam hebben gestaan. En de grotere boot was pas na een ombouwing voor visserij. Daardoor hebben de vennoten de boot pas vanaf 2015 kunnen benutten, maar zelfs daarna blijft de VOF verliezen lijden. De vennoten mogen daarom over de jaren 2014 en 2015 geen verlies uit de VOF aftrekken.
Bron: Hof Amsterdam 19-10-2021 (gepubl. 01-12-2021)
Gewijzigde winstverdeling wijst op nieuwe maatschap
Soms ontbinden twee maten een maatschap om vervolgens een nieuwe maatschap met elkaar aan te gaan met een andere winstverdeling. In zo’n situatie kan de inbreng van vastgoed in de nieuwe maatschap vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting.
In 1994 gaan een vrouw met haar echtgenoot een maatschap aan. In deze maatschap drijven de echtgenoten een landbouwbedrijf. Zij zijn overigens onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. Binnen de maatschap geldt een winstverdeling van 50% – 50%. Op 1 mei 2015 ontbinden de echtgenoten de oude maatschap. Zij richten vervolgens meteen een nieuwe maatschap op. In deze nieuwe maatschap drijft het echtpaar een melkveebedrijf. Beide maten brengen hun deelgerechtigdheid in het vermogen van de oude maatschap in de nieuwe maatschap in. De man brengt ook de economische eigendom van onroerende zaken, die tot zijn buitenvennootschappelijk vermogen hebben behoord, in de nieuwe maatschap in. De echtgenoten komen ten slotte een nieuwe winstverdeling overeen: 55% voor de vrouw en 45% voor haar echtgenoot.
De vrouw gaat ervan uit dat de inbreng van de onroerende zaken is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De inspecteur beweert echter dat de vrijstelling bij inbreng in een onderneming in deze zaak niet van toepassing is. Hij meent dat de echtgenoten hun samenwerking in de oude maatschap niet werkelijk hebben stopgezet. Zij zouden alleen maar een nieuwe maatschap zijn aangegaan om een fiscaal voordeel te behalen. Maar Rechtbank Gelderland is niet overtuigd. Formeel-juridisch gezien is de oude maatschap ontbonden en is de nieuwe maatschap opgericht. Het is wel zo dat men de civielrechtelijke vorm dient te negeren als deze niet strookt met de economische werkelijkheid. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank echter niet voor. De rechtbank gelooft dat de echtgenoten daadwerkelijk hun samenwerking opnieuw hebben willen vormgeven. Dat blijkt onder andere uit hun nieuwe winstverdeling. Fiscale herkwalificatie kan hier daarom achterwege blijven.
Volgens de rechtbank handelen de echtgenoten niet in strijd met doel en strekking van de wet. Daardoor doet fraus legis zich hier niet voor. De rechtbank hecht hierbij vooral waarde aan het feit dat de vrouw niet over haar aandeel in de onroerende zaken kan beschikken. De inbreng van de onroerende zaken is daardoor niet voltooid. De rechtbank verklaart dan ook het beroepschrift van de vrouw gegrond.
Bron: Rb. Gelderland 01-11-2021 (gepubl. 17-11-2021)
Belastingkorting kan toch zonder beschikking ab-verlies
Rechtbank Noord-Nederland staat toe dat een dga zijn verlies uit aanmerkelijk belang, dat niet bij beschikking is vastgesteld, omzet in een belastingkorting. De rechtbank heeft dit standpunt niet altijd ingenomen.
Een belastingplichtige die na de vervreemding van zijn volledige aanmerkelijk belang (ab) nog een verlies uit ab heeft openstaan, kan dit verlies omzetten in een belastingkorting. De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang bedraagt in 2021 26,9% van het openstaande verlies. De belastingkorting valt te verrekenen met de belasting over de box 1-inkomens van het jaar van omzetting en de zeven volgende jaren. Maar de nog niet gebruikte belastingkorting vervalt uiterlijk als negen jaren zijn verstreken na het jaar waarin de belastingplichtige het ab-verlies heeft geleden. Voor het omzetten van een ab-verlies in een belastingkorting moet men wel voldoen aan enkele voorwaarden.
Volgens de wet stelt de inspecteur het bedrag van de belastingkorting vast bij een beschikking. Tegen deze beschikking staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In beginsel zal de Belastingdienst ook het verlies uit ab hebben vastgesteld in een beschikking. Rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 juni 2021 geoordeeld dat zonder zo’n beschikking een verlies uit ab niet valt om te zetten in een belastingkorting. Dezelfde instantie, zij het met een andere persoon als rechter, komt een paar maanden later met het tegenovergestelde oordeel. In die zitting constateert de rechter dat men uit de grammaticale uitleg van de wettekst niet kan halen dat het ab-verlies bij beschikking moet zijn vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat de wetgever de formalisering van het vaststellen van het ab-verlies en de belastingkorting in één beschikking wil samenbundelen.
De bedoeling van de wetgever is op zichzelf niet onlogisch, aldus de rechtbank. Het doel van de regeling is namelijk dat men een verlies uit ab, dat niet (meer) op reguliere wijze valt te verrekenen met winst uit ab, alsnog kan compenseren. Het betreft dus niet de reguliere verliesverrekening binnen box 2, maar het overhevelen van een resterend verlies vanuit box 2 naar box 1. In dat kader is het niet noodzakelijk om het resterende verlies eerst binnen box 2 bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. Aangezien er geen aanmerkelijk belang meer is, zal toch geen verliesverrekening binnen box 2 meer plaatsvinden.
Bron: Rb. Noord-Nederland 29-10-2021 (gepubl. 18-11-2021)
Partner haalt na overlijden en/of-rekening leeg
Volgens het Financiële Klachteninstituut (Kifid) is een mederekeninghouder volledig bevoegd om over het saldo van een en/of-rekening te beschikken. Dat de rekening door een partner is leeg gehaald voordat de bank wist van het overlijden, kan de bank niet worden aangerekend.
Een man hield met een partner met wie hij niet gehuwd was of een geregistreerd partnerschap was aangegaan een en-/of-rekeningen aan bij een bank. Daarnaast hield hij een en-/of-rekening aan met zijn inmiddels overleden moeder. Aan beide rekeningen is een spaarrekening gekoppeld. In juni 2019 overlijdt de man. Na zijn overlijden, maar voordat bij de bank melding is gedaan van het overlijden, worden de saldi van de en-/of-rekeningen plus de daaraan gekoppelde spaarrekeningen (door de dochter van de partner) overgeboekt naar een rekening van de partner. In totaal gaat het om € 104.000. Na de melding van het overlijden zijn de en-/of-rekeningen door de dochter van de partner opgeheven.
De zoon van de man beklaagt zich bij Kifid over de handelwijze van de bank en de beperkte informatievoorziening. Hij en zijn broer zijn de enige erfgenamen van hun vader. De zonen hebben geen recent contact met hun vader en raken in november 2019 op de hoogte van zijn overlijden omdat zij van de Belastingdienst een verzoek ontvingen om aangifte erfbelasting te doen. De zonen hebben een verklaring van erfrecht laten opstellen en aan de bank overgelegd. De zonen hebben conservatoir beslag laten leggen op het vermogen van de partner en is een rechtszaak tegen de partner gestart vanwege de overboekingen van het saldo van de en-/of-rekening naar haar eigen rekening.
De zoon vordert vergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken, waaronder de kosten van de rechtszaak tegen de partner naar wiens rekening het saldo overgemaakt is. De commissie is echter van oordeel dat het beleid van de bank in beginsel aanvaardbaar is. De partner is namelijk op grond van de voorwaarden zelf volledig bevoegd om over het saldo te beschikken, ook al was zij geen echtgenote of geregistreerd partner van de vader.
Ook vindt de zoon dat de bank onderzoek had moeten doen naar de rekeningen omdat het overlijden pas na drie en een halve maand gemeld werd bij de bank. Volgens de commissie is het niet gebleken dat de consument daadwerkelijk schade geleden heeft als gevolg van deze vertraging. Het feit dat de bank uitging van het saldo op het moment van de melding van het overlijden, is dan ook geen grond om de schadevordering toe te wijzen. Wel verwacht de commissie dat de bank haar beleid op dit punt onder de loep neemt en zo nodig herziet, omdat het huidige beleid van de bank het risico met zich brengt dat partners en levensgezellen inderdaad een belang hebben om het overlijden zo laat mogelijk aan de bank te melden.
Bron: Kifid 08-11-2021
Steunpakket 4e kwartaal aangevuld
Op 26 november heeft het kabinet strengere maatregelen aangekondigd om het aantal coronabesmettingen terug te dringen. Dit heeft grote gevolgen voor ondernemers en werkenden en daarom wordt het steunpakket uitgebreid.
NOW-5 De NOW-5 geldt voor de periode van 1 november tot en met 31 december 2021 en kent grotendeels dezelfde voorwaarden als NOW 4. Ondernemers met een omzetverlies van tenminste 20% door de coronamaatregelen kunnen de NOW 5 aanvragen. Het subsidiepercentage is opnieuw 85 %, de forfaitaire opslag is weer 40% en het te vergoeden dagloon blijft gemaximeerd op twee keer het maximale dagloon. De referentiemaand voor de loonsom is september 2021 en de referentieomzet-periode wordt 2019, gedeeld door zes – met uitzondering van de starters. Werkgevers kunnen bij de NOW-5 aanvraag (in tegenstelling tot de eerdere NOW-regelingen, niet langer kiezen over welke maanden zij het omzetverlies willen laten berekenen. Voor elke werkgever wordt het omzetverlies berekend over de maanden november en december 2021. Er worden twee wijzigingen doorgevoerd. Allereerst wordt het loonsomvrijstellingspercentage verhoogd naar 15% (dit was bij NOW-3 en 4 10%). Dit betekent dat de loonsom van een werkgever met 15% mag dalen, zonder dat dit effect heeft op de uiteindelijke subsidie. Door de tweede wijziging kunnen meer startende ondernemers gebruik maken van de NOW-5. Ook ondernemers die tussen 1 februari 2020 en 30 september 2021 zijn gestart, kunnen een aanvraag doen voor de NOW-5. Ondernemingen die gestart zijn na 1 februari 2020 maar uiterlijk op 1 juli 2021, kunnen de periode 1 juli 2021 tot en met 31 oktober 2021 als referentieomzetperiode hanteren. Ondernemingen die na 1 juli 2021 maar uiterlijk 30 september 2021 zijn gestart, kunnen hun referentieomzet berekenen vanaf de eerste volledige kalendermaand omzet tot en met 31 oktober 2021 en rekenen deze om naar twee maanden (zodat deze vergelijkbaar is met de NOW-5-periode november/december 2021).
Het streven is dat werkgevers nog in december een subsidieaanvraag kunnen doen. UWV zal het NOW-5 voorschot in één termijn uitbetalen. Vanaf 1 juni 2022 kan vaststelling van de subsidie worden aangevraagd. Het vaststellingsloket is open tot en met 22 februari 2023Voor de NOW 5 is circa € 1,5 miljard gereserveerd.
Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) Voor het vierde kwartaal van dit jaar verhoogt het kabinet het subsidiepercentage van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) van 85% naar 100%. Ondernemers kunnen gebruikmaken van de TVL als zij meer dan 30% omzetverlies lijden ten opzichte van het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. Het maximale subsidiebedrag dat een MKB-onderneming kan ontvangen wordt € 550.000 en € 600.000 voor niet-MKB-ondernemingen. Ook past het kabinet de staatssteungrens aan van € 1,8 miljoen naar € 2,3 miljoen nu de Europese Commissie die ruimte biedt. Daarnaast is de Europese staatssteungrens voor bedrijven in de visserij, land- en tuinbouw verhoogd. De nieuwe staatssteungrens geldt vanaf TVL Q4 2021.
Belastingmaatregelen Voor ondernemers die nog openstaande belastingschulden hebben onder het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis wordt het uitstel van betaling van belastingen over het vierde kwartaal van 2021 verlengd. Hiervoor hoeft geen actie te worden ondernemers. Dit verlengde uitstel van betaling geldt voor alle belastingen die op grond van het Besluit noodmaatregelen coronacrisis voor uitstel in aanmerking komen en waarvan de uiterste betaaldatum voor 1 februari 2022 verstrijkt, bijvoorbeeld de kwartaalaangiftes btw over het laatste kwartaal van 2021. Deze belastingschuld wordt opgeteld bij de belastingschuld die vanaf 1 oktober 2022 in 60 maanden moet worden afgelost.
Ondernemers die nooit eerder om uitstel hebben gevraagd of alle schulden al hebben afgelost, kunnen uitstel van betaling aan vragen voor de betaling van hun belastingen over het vierde kwartaal.
Culturele en creatieve sector Het kabinet maakt € 68 miljoen vrij voor een specifiek steunpakket om de culturele sector te ondersteunen tot het eind van het jaar. Deze middelen behelzen een voortzetting van de eerdere specifieke steun: ondersteuning voor de BIS- en Erfgoedwetinstellingen en de meerjarig gefinancierde instellingen bij de Rijkscultuurfondsen, en ondersteuning voor makers via onder andere de rijkscultuurfondsen. De suppletieregeling bij het Fonds Podiumkunsten, die de capaciteitsbeperking in instellingen compenseert, wordt aangepast naar 85% van de kaarten.
Sportsector Voor de amateursport zullen de eerdere compensatieregelingen weer geopend worden voor de periode waarin de maatregelen gelden om hen te compenseren voor de vaste lasten en de huurkosten. Ook krijgen gemeenten de mogelijkheid om de ijsbanen en zwembaden te ondersteunen.
Bron: MvF, Min. EZK en Min. SZW 26-11-2021
Suppletie geen bewijs voor strafbaar feit
Volgens Hof Den Bosch mag de Belastingdienst een suppletie niet gebruiken als bewijs dat de ondernemer een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan.
Een fiscale eenheid omzetbelasting (FE) houdt zich bezig met de handel in eieren en eierproducten. De inspecteur verzoekt bij een boekencontrole om een toelichting op de samenstelling van de balansposten omzetbelasting 2014. De FE geeft de gevraagde informatie en geeft ook aan onder meer voor het jaar 2013 een suppletie in te dienen. Naar aanleiding van de suppletie legt de Belastingdienst een naheffingsaanslag over 2013 op. Daarbij kondigt de inspecteur tegelijkertijd aan ook een suppletieboete op te leggen.
In geschil bij Hof Den Bosch is of de opgelegde boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het hof constateert dat op het aanslagbiljet slechts een boete staat en de motivering daarvan, te weten een vergrijpboete. De inspecteur heeft dus geen boetebeschikking gegeven voor een suppletieboete. Hieruit leidt het hof af dat het op het aanslagbiljet vermelde boetebedrag een vergrijpboete is. De suppletie is volgens het hof naar haar aard wilsafhankelijk materiaal van de belastingplichtige. De suppletie mag de inspecteur dus niet gebruiken als bewijs dat de FE een beboetbaar en strafbaar feit heeft begaan. Omdat de naheffingsaanslag is opgelegd vanwege de suppletie, is de boetebeschikking gebaseerd op wilsafhankelijk materiaal. Dit is in strijd met het nemo teneturbeginsel. Het beginsel dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Het hof vernietigt daarom de vergrijpboete.
Bron: Hof Den Bosch 19-11-2021 (gepubl. 22-11-2021)
Te laat verstrekken gegevens hypotheek door ouders is fataal
Iemand die de rente wil aftrekken over een hypotheek die is verstrekt door zijn ouders of door andere niet-administratieplichtigen, moet de Belastingdienst tijdig voorzien van de gegevens over deze schuld. Dit is een harde eis, zo bevestigt de Hoge Raad.
Een vrouw financiert de aankoop van haar ‘eigen woning’ mede met een lening bij haar vader. Hierover moet zij jaarlijks rente betalen. In haar aangifte IB/PVV 2016 laat de vrouw na deze lening te vermelden als eigenwoningschuld. Zij trekt evenmin de rente af. Op 17 mei 2017 legt de Belastingdienst de aanslag conform de aangifte op. De vrouw verzoekt de inspecteur op 12 april 2018 ambtshalve alsnog voor 2016 € 2.740 aan ‘rente eigenwoningschuld’ in verband met de lening bij haar vader in aftrek toe te staan. Bij dit verzoek verstrekt zij de gegevens met betrekking tot de schuld aan haar niet-administratieplichtige vader. De fiscus wijst het verzoek van de vrouw af.
Hof Arnhem-Leeuwarden meent dat de weigering van de Belastingdienst terecht is. De wet noemt de verplichting om gegevens van hypotheken van niet-administratieplichtigen te verstrekken aan de fiscus. Het tijdig, dat wil zeggen bij de aangifte, voldoen aan die verplichting is een voorwaarde om de uit de lening voortvloeiende schuld te bestempelen als eigenwoningschuld. De vrouw heeft niet voldaan aan die verplichting. Maar op grond van beleid van de Belastingdienst is dit verzuim te herstellen tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk wordt. De vrouw heeft echter de vereiste gegevens geruime tijd na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn ingediend. Daardoor kan zij geen beroep doen op dit beleid. De op de lening betaalde rente is daarom in 2016 niet aftrekbaar, aldus het hof.
De Hoge Raad bevestigt de visie van het hof. Sinds 2016 bepaalt de wet dat het in de aangifte vermelden van de gegevens van hypotheken van niet-administratieplichtigen een eis is om de desbetreffende lening tot de eigenwoningschuld te rekenen. Omdat de vrouw die gegevens niet in de aangifte IB/PVV 2016 heeft vermeld, is de lening die haar vader heeft verstrekt, in 2016 niet tot de eigenwoningschuld te rekenen. De vrouw stelt nog dat de fout in de aangifte het daaraan verbonden gevolg niet rechtvaardigt. Volgens de Hoge Raad werpt deze klacht de vraag op of de toepassing van de informatieplicht in alle gevallen de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Maar deze bepaling geeft uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen, gaat verder dan de rechtsvormende taak van de rechter. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de vrouw daarom ongegrond.
Bron: Hoge Raad 19-11-2021
Voor vrijwilligersregeling is totale vergoeding relevant
In de Wet op de loonbelasting en de Wet inkomstenbelasting zijn vrijstellingen opgenomen voor vrijwilligersvergoedingen. De genoemde grensbedragen zijn met inbegrip van eventuele onkostenvergoedingen.
Een man is in 2016 als vrijwilliger werkzaam voor een politieke partij. Hij ontvangt daarvoor een totale vergoeding van € 1.795, bestaande uit € 1.495 presentiegeld en € 300 als onkostenvergoeding. In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft de vrijwilliger een bedrag van € 1.730 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Dat bedrag bestaat uit de ontvangen vrijwilligersvergoeding van € 1.795 verminderd met € 65 kosten. Ook heeft de vrijwilliger een bedrag aan te verrekenen loonheffing aangegeven van € 5.462. Daarvan is volgens de aangifte € 4.270 ingehouden door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), maar dat bleek achteraf op een vergissing te berusten. Bij Hof Den Haag is in geschil of op de ontvangen vergoeding de vrijwilligersregeling van toepassing is. Ook is in geschil of de vrijwilliger vertrouwen mocht ontlenen aan de voorlopige aanslag die naar aanleiding van de aangifte is opgelegd.
De vrijwilliger is van oordeel dat de ontvangen vergoeding geheel is vrijgesteld omdat de vrijwilligersregeling daarop van toepassing is. De vrijwilligersvergoeding is € 1.495 (€ 1.795 -/- € 300) en dus minder dan het grensbedrag van € 1.500. Het hof verwerpt de zienswijze van de vrijwilliger. Gezien de wet en de totstandkomingsgeschiedenis van de vrijwilligersregeling moet ervan worden uitgegaan dat de daarin opgenomen maand- en jaargrenzen zien op het totaal van de vergoedingen, inclusief kostenvergoedingen. Het in totaal door de vrijwilliger ontvangen bedrag van € 1.795 overschrijdt het maximumbedrag van € 1.500 (bedrag 2016) en overschrijdt die grens dus. De vrijwilliger kan de vrijwilligersregeling dus niet toepassen. Wel bepaalt het hof dat de vrijwilliger meer kosten in aftrek mag brengen.
De vrijwilliger is ook van mening dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij heeft mogen vertrouwen op de opgelegde voorlopige aanslag na het indienen van zijn aangifte. Volgens het hof mocht de inspecteur echter vertrouwen op de gegevens die de vrijwilliger heeft verstrekt. Dat later is gebleken dat de SVB geen loonheffing heeft ingehouden, maakt dat oordeel niet anders. Ook verwerpt het hof het standpunt van de vrijwilliger dat hij vertrouwen heeft mogen ontlenen aan het volgen van zijn aangifte. De inspecteur is niet gehouden een onjuiste voorlopige aanslag te volgen. Ook leidt de gang van zaken niet tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard (art. 80a Wet RO.)
Bron: Hoge Raad 19-11-2021
Compromis afgewezen door tijdig aangekaart beletsel
Wanneer een belastingplichtige een compromis sluit met de fiscus, heeft hij recht op enige bedenktijd. Door tijdig te wijzen op een beletsel van het compromis, kan de belastingplichtige voorkomen dat hij daaraan is gebonden.
Een man is gerechtigd tot de helft van de winst van een VOF die een coffeeshop exploiteert. In de coffeeshop vinden de in- en verkopen contant plaats. De VOF houdt er geen kasregister op na, maar de bedrijfsleider noteert dagelijks de ontvangsten en uitgaven op de kasstaten. De VOF berekent in de kasstaten per product de dagomzet en de inkoopwaarde op basis van de beginvoorraden, de aanvullingen en de eindvoorraden. Daarbij hanteert zij de formule ‘Beginvoorraad + Aanvullingen -/- Eindvoorraad = Verkocht’. De VOF noteert deze dagomzet op de kasstaten, evenals de uitgaven, de privéonttrekkingen en -stortingen en de omzet van de overige artikelen. De adviseur van de VOF boekt deze gegevens en de diverse bankmutaties in een geautomatiseerde administratie. De Belastingdienst vermoedt echter dat de boekhouding niet helemaal klopt. De fiscus houdt daarom een groot aantal waarnemingen ter plaatse (wtp’s) en uiteindelijk een boekenonderzoek bij de coffeeshop.
Naar aanleiding van een en ander besluit de inspecteur de aangiftes inkomstenbelasting van de vennoten over de periode 2011 – 2016 te corrigeren. De vennoten menen dat deze correcties te hoog zijn en gaan daarom in beroep. Tijdens de zitting van Hof Den Haag van 27 juli 2021 bereiken de partijen een compromis. In afwachting van de formele vastlegging van het compromis in een vaststellingsovereenkomst sluit het hof de zitting. De inspecteur zal het hof uiterlijk op 7 september 2021 berichten of de partijen hun beroepschriften intrekken. Op 10 augustus 2021 laten de vennoten de inspecteur weten dat zij het compromis niet kunnen accepteren als de bank daardoor haar dienstverlening aan de VOF stopt. Wanneer de inspecteur op 30 augustus 2021 hen naar de gang van zaken vraagt, bevestigen zij dat zij de beroepsprocedure willen hervatten. De fiscus stelt echter dat de vennoten zijn gebonden aan het compromis.
Hof Den Haag verwerpt de stelling van de vennoten dat een compromis alleen rechtsgeldig is als alle elementen van de overeenkomst schriftelijk zijn vastgelegd. Vervolgens is de vraag of zij tijdig hebben aangegeven dat zij zich hebben bedacht. Belanghebbenden hebben immers in zo’n geval recht op een redelijke bedenktijd van minstens één week. Deze bedenktermijn is hier gaan lopen op 4 augustus 2021. Toen heeft de fiscus de vennoten laten weten dat de ontvanger akkoord is gegaan met de overeengekomen betalingsregeling. Op 10 augustus 2021 hebben de vennoten al op een mogelijk beletsel gewezen. Bovendien heeft de inspecteur op 30 augustus 2021 de vennoten gevraagd naar de stand van zaken. Kennelijk ging hij dus ervan uit dat het compromis nog niet definitief was. Nu de vennoten zich tijdig hebben bedacht, zijn zij niet gebonden aan het compromis. Het hof oordeelt dat sommige correcties te hoog zijn en verlaagt enkele aanslagen.
Bron: Hof Den Haag 11-11-2021