Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Ontleen geen vertrouwen aan definitieve aanslag partner

De Belastingdienst is bevoegd om de aangiftes van fiscale partners zelfstandig te beoordelen en af te handelen. Daardoor mag de ene fiscale partner er niet op vertrouwen dat de fiscus zijn aandeel in de aftrekbare eigenwoningrente accepteert als dit ook is gebeurd bij het opleggen van de definitieve aanslag aan de andere partner.

Een vrouw en een man zijn fiscale partners en bewonen samen de eigen woning van de man. De woning is gefinancierd met een lening van de ouders van de man. De man heeft geen zekerheid gesteld en betaalt 9% rente over deze lening. Hij geeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 42% van de negatieve inkomsten uit eigen woning op. Zijn partner geeft de resterende 58% op. De inspecteur accepteert de aangifte van de man en legt hem een definitieve aanslag IB/PVV 2015 op. Maar de inspecteur wijkt bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 van de vrouw af van haar aangifte. Volgens hem is een rente van 9% te hoog is en is een percentage van 4,5% zakelijk. De fiscus staat bij de vrouw een aftrek toe van 58% van de totale aftrekpost na correctie. De vrouw gaat in beroep tegen deze correctie bij Rechtbank Den Haag. Als de rechter haar beroep ongegrond verklaart, gaat zij in hoger beroep.
De vrouw stelt voor het hof dat de inspecteur haar aftrekpost niet mag corrigeren omdat de aftrekpost bij haar partner definitief vaststaat. De fiscus zou daarmee ten aanzien van de gehele aftrekpost een standpunt hebben ingenomen. Maar het hof wijst de vrouw erop dat de Belastingdienst bevoegd is om aangiftes van fiscale partners zelfstandig te beoordelen. De inspecteur is dan ook niet verplicht de definitieve aanslag van de vrouw op dezelfde wijze vast te stellen als de definitieve aanslag van haar man. Omdat het hof een rente van 9% ook te hoog vindt, verklaart de rechter het hoger beroep van de vrouw ongegrond.

Bron: Hof Den Haag 06-08-2019

Werknemer hier, werknemer daar

Als een werknemer naast zijn baan dezelfde werkzaamheden gaat verrichten voor een andere partij, is volgens Rechtbank Gelderland de kans groot dat die andere werkzaamheden ook in dienstverband plaatsvinden.

Een bv exploiteert een restaurant. Zij sluit een managementovereenkomst met een holding die 20% van de aandelen in de bv houdt. Op grond van deze overeenkomst zal de holding optreden als bedrijfsleider in de onderneming van de bv. De werkzaamheden van de bedrijfsleider bestaan uit het voeren van de administratie, het bewaken van de kosten, het verzamelen van facturen en het aansturen van personeel. Ongeveer een maand later sluit de holding een arbeidsovereenkomst met haar dga. Deze dga gaat werken als bedrijfsleider in het restaurant. De inspecteur meent dat de dga kwalificeert als werknemer van de bv en weet de rechtbank van zijn standpunt te overtuigen. Daarbij spelen de volgende overwegingen. De dga is tevens benoemd tot statutair bestuurder van de bv, maar via de holding bezit hij slechts een minderheidsbelang in de bv in zo’n situatie is een gezagsverhouding tussen de bv en de dga niet uitgesloten. Bovendien mag de Belastingdienst al aannemen dat een arbeidsovereenkomst is gesloten als iemand tot directeur is benoemd.
Een ander punt is dat de bv een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een kok die verantwoordelijk is voor de keuken. Omdat de dga verantwoordelijk is voor het restaurant, is zijn rol binnen de onderneming kennelijk gelijkwaardig aan die van een werknemer (de kok). Bovendien is de dga ook in loondienst bij een vof die eveneens een restaurant drijft. De werkzaamheden voor de vof en de vergoeding voor deze werkzaamheden zijn nagenoeg hetzelfde als (de vergoeding voor) de werkzaamheden voor de bv. Onder deze omstandigheden kent de rechtbank aan de managementovereenkomst geen zelfstandige betekenis toe.

Bron: Rb. Gelderland 19-08-2019

Onnodige beledigingen en beschuldigingen afgestraft

Gemachtigden van belanghebbenden mogen in een beroepsprocedure hun ongenoegen uiten over bepaalde rechterlijke uitspraken. Maar dat betekent niet dat er onbeperkt ruimte is voor ongefundeerde beschuldigingen en beledigingen.

De belastingrechter verlangt van partijen in een beroepsprocedure dat zij zich tegenover elkaar professioneel en met enig respect opstellen. Een partij die dit nalaat, kan een waarschuwing verwachten. In twee zaken voor Hof Arnhem-Leeuwarden blijkt een waarschuwing niet voldoende te zijn. De gemachtigde van de belanghebbende omschrijft diverse medewerkers van de Belastingdienst als clowns en oplichters. Ook noemt hij verschillende instellingen van de rechterlijke macht criminele organisaties en Nederland een intens gajesland. Het hof laat de gemachtigde weten dat het zich in toenemende mate stoort aan dit beledigend en mogelijk lasterlijke taalgebruik. De gemachtigde krijgt een waarschuwing. De rechter wijst hem er ook op dat zijn opmerkingen aan de belanghebbende zijn toe te rekenen. De gemachtigde ziet in deze waarschuwing een verdere inperking van de rechten van zijn cliënt. Hij zet dan ook de correspondentie op dezelfde toon voort. Het hof heeft echter genoeg van de ‘roast’. Het taalgebruik van de gemachtigde botst structureel met de maatschappelijke normen voor fatsoenlijke omgang, zo oordeelt de rechter. Het hof stelt dat belanghebbenden het recht hebben om duidelijk te maken dat zij het oneens zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Maar dat betekent niet dat gemachtigden onnodig beledigende opmerkingen mogen maken. De gemachtigde legt evenmin uit waarom zijn beschuldigingen en beledigingen van belang zijn voor de procedure. Het hof oordeelt dat tegen de gemachtigde ernstige bezwaren bestaan en weigert dan ook zijn vertegenwoordiging. Volgens de rechter is hier geen sprake van een schending van gewaarborgde rechten en vrijheden. De belanghebbende krijgt namelijk de gelegenheid om binnen vier weken een nieuwe gemachtigde te vinden.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 16-08-2019

Vaststellingsovereenkomst was nog van toepassing

Voor de uitleg van afspraken uit een vaststellingsovereenkomst is niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang. Ook moet de betekenis van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst worden afgeleid aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten op grond van die verklaringen en elkaars gedragingen.

Een man sluit in 2005 met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst (VSO) over de hoogte van de schulden aan zijn bv en de verstrekte zekerheden. Een groot deel van de schulden was niet gedekt door zekerheden. De dga en de inspecteur spreken af dat de dga vijf jaar de tijd krijgt om de leningen te verzakelijken. Voor zijn woning heeft de man ruim € 1 miljoen geleend met een pos/neg. hypotheekverklaring als zekerheid. De inspecteur is van oordeel dat dit niet zakelijk is. Daarom komen de dga en de inspecteur in de VSO voor de eigenwoninglening overeen dat de man hiervoor een notariële hypotheekverklaring afgeeft. Deze afspraak komt de man na. Andere afspraken uit de VSO komt de man niet na. De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen IB over 2010 en 2011 opgelegd.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag of de Belastingdienst deze aanslagen mocht opleggen vanwege de VSO. De dga vindt dat de uitdeling al in 2008 heeft plaatsgevonden en dat de inspecteur daarom geen navorderingsaanslagen meer kan opleggen. Volgens het hof geldt de VSO nog steeds omdat deze is rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet door één van de partijen is opgezegd. In de VSO is opgenomen dat bij het niet nakomen van de afspraken door de dga een winstuitdeling plaatsvindt, maar niet op welk tijdstip die winstuitdeling plaatsvindt en de inspecteur kan navorderen. Bovendien belet de VSO de inspecteur niet om de jaarlijkse toename van de schulden van de dga als verkapte winstuitdelingen te belasten. Het hof is het met de inspecteur eens dat de inspecteur volgens de VSO de navorderingsaanslagen kan opleggen. Uiteindelijk beslist het hof dat de helft van de jaarlijkse toename van de schulden aan de bv bij de dga is belast als winstuitdeling in 2010 en 2011. Het hof verwijst hiervoor naar de wettelijke toerekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang aan de dga en zijn fiscale partner, omdat de dga en zijn fiscale partner bij hun aangiften zelf geen keuze hebben gemaakt voor onderlinge toerekening van dit inkomen uit aanmerkelijk belang.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 23-7-2019

Gemeente mocht met verhoogd OZB-tarief ondernemersfonds financieren

Een gemeente mocht van Rechtbank Den Haag met een extra verhoogd OZB-tarief voor niet-woningen een ondernemersfonds in die gemeente financieren. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de gemeente handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Een ondernemer in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk gaat in beroep tegen de aan hem opgelegde aanslag OZB 2017 voor een niet-woning. In de verordening van de gemeente is het OZB-tarief voor niet-woningen verhoogd om daarmee het ondernemersfonds te financieren. De ondernemer stelt dat die verordening onverbindend is, voor zover deze heeft plaatsgevonden in verband met de financiering van het ondernemersfonds. Door een generieke verhoging van het OZB-tarief voor niet-woningen werpt de gemeente zich op als kassier voor een groep ondernemers die behoefte heeft aan een regeling voor gezamenlijke investeringen. Daarmee worden de waarborgen omtrent de invoering van een Bedrijveninvesteringszone (BIZ) omzeilt en handelt de gemeente in strijd met de algemene rechtsbeginselen. Ook is de ondernemer al verplicht lid van Parkmanagement waardoor de financiering van de gezamenlijke investeringen op het bedrijvenpark Rijnhoek is gewaarborgd. Voor deze groep belastingplichtigen is de verhoging van het OZB-tarief voor niet-woningen dubbelop. Verder is de invoering van het verhoogde OZB-tarief in strijd met art. 1 Eerste Protocol (EP) EVRM nu de draagvlakmeting voor de oprichting van het ondernemersfonds zeer gebrekkig is uitgevoerd.

Volgens Rechtbank Den Haag is de vaststelling van het OZB-tarief een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd was om over de tarieven te oordelen, tenzij de tariefstelling of tariefstijging in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing, dan wel in strijd was met enig rechtsbeginsel. Volgens de Rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Dat de tariefsverhoging ook bedoeld is om het ondernemersfonds te financieren is geen reden om te beslissen dat de OZB werd geheven voor een ander doel dan inkomensverwerving door de gemeente. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de opbrengsten van de OZB niet direct naar het ondernemersfonds gaan, maar als subsidie uit de algemene middelen aan het ondernemersfonds worden verstrekt. Met dit fonds zijn niet alleen de gemeenschappelijke belangen van de ondernemers maar ook de algemene belangen (o.a. financiering sinterklaasintochten, camerabewaking) gediend. De mate van profijt bij de besteding van de opbrengsten is hierbij niet van belang: het betreft geen profijtbelasting. Ook de stelling dat de ondernemers op het bedrijventerrein waar de ondernemer is gevestigd hierdoor ongelijk worden behandeld, omdat ze al op een andere wijze hun gemeenschappelijke belangen financieren, is volgens de rechtbank onjuist. Deze stelling raakt volgens de rechtbank de OZB-heffing niet.

Bron: Rb. Den Haag 5-08-2019 (publ. 19-08-2019)

Tijdelijk verhuur deel woning onbelast

Anders dan Hof Amsterdam is Rechtbank Noord-Holland van mening dat verhuur van een gedeelte van de woning op basis van de wettekst en wetsgeschiedenis noch op grond van box 1 noch op grond van box 3 kan worden belast.

Een echtpaar verhuurde in 2017 een deel van de eigen woning. Over de inkomsten van die verhuur ontstaat een geschil met de fiscus dat aan Rechtbank Noord-Holland wordt voorgelegd. Het geschil betreft de vraag of de tijdelijke verhuur van een deel van de woning belast is in box 1 of in box 3.

Hof Amsterdam had eerder dit jaar geoordeeld dat door de verhuur een tuinhuisje belast is in box 3. Rechtbank Noord-Holland volgt in deze zaak echter niet dit oordeel. De rechtbank oordeelt dat bij een tijdelijk ter beschikking stellen van een gedeelte van de eigen woning die woning het karakter van hoofdverblijf behoudt. Dat een gedeelte van de eigen woning tijdelijk aan een derde wordt verhuurd, maakt niet dat deze ruimte tot de grondslag van box 3 gaat behoren. Op grond van de rangorderegeling is de opbrengst uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de woning dan in beginsel belast in box 1. De rechtbank is het echter wel met het hof eens dat uit de parlementaire behandeling en de wetsgeschiedenis van de regeling van tijdelijke verhuur van de woning, deze niet van toepassing kan zijn op de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de woning. Alleen bij tijdelijke verhuur van de gehele woning geldt de fiscale regeling van tijdelijke verhuur. Dus ook in box 1 is de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de woning niet belast.
Bron: Rb. 7-08-2019 (publ. 14-08-2019)

Ook parkeerbelasting verschuldigd op oplaadplek

Op een parkeerplek met een laadpaal, gereserveerd voor opladen van elektrische auto’s, gelegen binnen een zone voor betaald parkeren is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant ook parkeerbelasting verschuldigd.

Een berijder van een elektrische auto’s gaat in bezwaar en beroep tegen een door de gemeente Breda aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. De man had zijn auto geparkeerd op een oplaadplek die gelegen was in een zone voor betaald parkeren. In de parkeerverordening van de gemeente is geen vrijstelling voor elektrische auto’s opgenomen. In de auto was geen geldig parkeerkaartje zichtbaar, noch was de auto aangemeld met GSM-parkeren. De parkeerplek was voorzien van het verkeersbord E04 (‘parkeergelegenheid’), voorzien van een onderbord met de tekst ‘alleen voor opladen elektrische voertuigen’.

Volgens de man is hij geen parkeerbelasting verschuldigd, omdat de bebording erop duidt dat er op die plaats een vrijstelling van parkeerbelasting geldt, zoals die eveneens geldt bij parkeerplaatsen aangewezen voor het halen en brengen van kinderen of voor het parkeren door invaliden.

De rechtbank gaat echter met die redenatie niet mee. De bebording bij de parkeerplek bepaalt alleen dat de betreffende parkeerplek alleen bedoeld is voor elektrische auto’s om op te laden bij de laadpaal. Dit behelst niet de bekendmaking van een ontheffing of vrijstelling van parkeerbelasting. De door de man genoemde situaties van kiss & ride plekken en parkeerplaatsen voor gehandicapten zijn volgens de rechtbank niet vergelijkbaar met de oplaadparkeerplaatsen voor elektrische auto’s. Kiss & ride plekken zijn immers niet bedoeld om te parkeren en voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart is in de parkeerverordening wèl een vrijstelling/ontheffing verleend voor het betalen van parkeerbelasting mits er geparkeerd wordt op gehandicaptenparkeerplaatsen.

Berekening KIA bij een samenwerkingsverband

Voor de hoogte van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) bij een samenwerkingsverband is de totale investering in het ondernemingsvermogen van het samenwerkingsverband relevant. De aldus berekende KIA wordt naar verhouding verdeeld over de firmanten.

Een firma investeert in 2016 voor € 128.000 in bedrijfsmiddelen. Aanvankelijk passen de firmanten ieder € 6.926 aan KIA toe. Na ontvangst van hun aanslag maken ze bezwaar tegen de hoogte van de KIA. In het bezwaarschrift stellen zij ieder recht te hebben op een KIA van € 13.852, behorende bij de investering van € 128.000 door de firma. Rechtbank Den Haag stelt aan de hand van de wettekst de hoogte van de KIA voor iedere firmant vast op € 6.926. De rechtbank kan het standpunt van de firmanten niet volgen. Dit standpunt gaat namelijk voorbij aan de wettelijke regeling van de KIA. In de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling staat dat voor toepassing van de KIA bij samenwerkingsverbanden juist is beoogd voor samenwerkingsverbanden deze zoveel mogelijk hetzelfde te behandelen als bij eenmanszaken en bv’s. Daarom is voor de hoogte van de KIA het investeringsbedrag van het samenwerkingsverband relevant. Volgens de rechtbank komt daar ook nog bij dat het standpunt van de firmanten zou inhouden dat door beide vennoten ieder een bedrag van € 128.000 aan bedrijfsmiddelen is geïnvesteerd, terwijl de totale investering door beide firmanten € 128.000 is.

Bron: Rb. Den Haag 17-5-2019 (publ.12-8-2019)

‘Freelancers’ in dienstbetrekking

Een thuiszorginstelling werkte met zowel werknemers als freelancers. Volgens de inspecteur bleek echter uit alles dat de ‘freelancers’ in privaatrechtelijke dienstbetrekking waren.

Een thuiszorginstelling maakte voor haar dienstverlening gebruik van medewerkers die op de loonlijst stonden. Daarnaast werkte de thuiszorginstelling met freelancers, waarmee een ‘arbeidsovereenkomst freelancer’ was aangegaan. Hierin stond onder meer dat de werkdagen en -uren in overleg werden bepaald, per gewerkt uur een vaste beloning werd betaald en de werknemer niet zonder schriftelijke toestemming van de thuiszorginstelling een beroep of bedrijf mocht uitoefenen of elders in dienstbetrekking werkzaam mocht zijn.

Na een boekenonderzoek legt de inspecteur aan de thuiszorginstelling naheffingen loonheffingen op over de jaren 2012, 2013 en 2014. De naheffingen hadden betrekking op de freelancers.

De zaak belandt uiteindelijk bij Hof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof oordeelt dat tussen de thuiszorginstelling en de freelancers een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat, zodat er een inhoudingsplicht geldt. Volgens het hof was een gezagsverhouding aanwezig omdat de thuiszorginstelling bevoegd was de freelancers bindende aanwijzingen te geven over het te verrichten werk en verantwoordelijk was voor de kwaliteit van de te leveren zorg. Het hof vond het aannemelijk dat de freelancers zich, net als de medewerkers die op de loonlijst stonden, moesten houden aan het verrichten van de werkzaamheden op de manier zoals omschreven in het zorgplan. Ook was sprake van een verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten. De freelancers konden zich niet vrijelijk laten vervangen. Tot slot had de thuiszorginstelling de verplichting tot het betalen van loon.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 2-07-2019

Bezwaar tegen afwijzing cijfermatige onderbouwing was mogelijk

Na een massaalbezwaarprocedure inzake de btw-correctie voor het privégebruik van de auto van de zaak kregen ondernemers de mogelijkheid om met nadere gegevens te onderbouwen dat de forfaitaire btw-correctie tot een te hoog bedrag leidt. Volgens de fiscus staat tegen een afwijzing van die onderbouwing geen bezwaar en beroep open, maar dat is volgens Rechtbank Gelderland niet terecht.

Over de jaren 2011 tot en met 2016 liep er een massaalbezwaarprocedure over de btw-correctie voor het privégebruik van de zakelijke auto. Na een arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017 heeft de Belastingdienst collectief uitspraak gedaan, waarbij de bezwaren zijn afgewezen, maar belastingplichtigen wel de mogelijkheid kregen om nadere gegevens aan te leveren.

Een ondernemer die aan zijn werknemers auto’s ter beschikking heeft gesteld, maakt van die mogelijkheid om nadere gegevens aan te leveren gebruik. De fiscus geeft echter in een brief van 28 november 2017 aan de ondernemer aan dat de aangeleverde gegevens niet leiden tot een teruggaaf van omzetbelasting. Tegen die beslissing gaat de ondernemer in bezwaar. Dit bezwaar wordt echter ongegrond verklaard, omdat volgens de Belastingdienst geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking. Er was slechts sprake van een cijfermatige uitwerking van de arresten van de Hoge Raad waar geen bezwaar en beroep tegen mogelijk is. Daar gaat de rechtbank echter niet in mee. Er is volgens de rechtbank geen sprake van een louter cijfermatige uitwerking. De omvang van het privégebruik moet met inachtneming van alle omstandigheden van het geval worden bepaald. De gegevens moeten worden gewogen. De uitkomst staat dus nog niet vast. De toetsing van de bruikbaarheid van de gegevens en de weging daarvan moet kunnen worden voorgelegd aan de rechter. Daarom is het beroep ontvankelijk.

De ondernemer heeft er verder geen baat bij, omdat uit de aangeleverde gegevens volgens de rechtbank niet blijkt dat toepassing van het forfait leidt tot de heffing van te veel omzetbelasting.

Bron: Rb. Gelderland 6-08-2019