Collectieve uitspraak massaal bezwaar box 3
De Belastingdienst heeft het besluit inzake de collectieve uitspraak in de procedure massaal bezwaar box 3 voor de jaren 2013 en 2014 in de Staatscourant geplaatst.
De Belastingdienst heeft in een besluit de bezwaarschriften in deze massaal bezwaarprocedure afgewezen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 en laat de aanslagen IB in stand. In het arrest oordeelde de Hoge Raad weliswaar dat de heffing over box 3 in 2013 en 2014 in strijd is met art. 1 EP EVRM als sprake is van een buitensporig zware last, maar dat het voor de rechter niet mogelijk is om in te grijpen op stelselniveau. De aanslagen IB blijven daardoor in stand.
Het is niet mogelijk om in beroep te gaan tegen de collectieve uitspraak. Wel kunnen belastingplichtigen binnen een redelijke termijn een verzoek indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak. Daartegen kan de belastingplichtige wel in beroep, maar dat kan alleen tegen de genoemde rechtsvraag. De inhoud van de individuele uitspraak zal gelijk zijn aan de collectieve uitspraak.
Bron: MvF 19-07-2019
Omzet van bv afsnoepen is onbehoorlijk bestuur
Bestuurders van bv’s die betalingen van afnemers van die bv overmaken naar hun eigen privérekeningen, plegen daarmee onbehoorlijk bestuur. In zo’n situatie mag de ontvanger van de belastingen de bestuurder aansprakelijk stellen als de bv door dit onbehoorlijke bestuur haar fiscale verplichtingen niet kan voldoen.
De Belastingdienst stelt een bestuurder van een bv aansprakelijk voor schulden aan loonheffingen en omzetbelasting die de bv niet kan betalen. De bestuurder stapt uiteindelijk naar Hof Amsterdam. Om te beginnen stelt hij dat zijn bezwaar tegen de aansprakelijkstelling moet worden gehonoreerd, omdat de fiscus te laat op dit bewaar heeft gereageerd. Het hof stelt vast dat dit standpunt geen steun vindt in het recht.
Een ander punt van geschil is de aan- of afwezigheid van onbehoorlijk bestuur. De ontvanger bestrijdt dat de bestuurder een correcte melding van betalingsonmacht heeft gedaan. Als een bestuurder een betalingsonmacht bij de bv niet correct meldt, mag de fiscus in beginsel ervan uitgaan dat deze betalingsonmacht voortvloeit uit onbehoorlijk bestuur van de bestuurder. Tegenbewijs bieden is alleen toegestaan als de bestuurder geen blaam treft voor het achterwege blijven van de melding of als het om een ex-bestuurder gaat.
De ontvanger neemt echter geen risico en motiveert ook waarom sprake is van onbehoorlijk bestuur. De bestuurder heeft aanvankelijk de bedragen die de bv ontving van haar afnemers grotendeels (soms zelfs volledig) overgeboekt naar zijn privérekening. Naderhand heeft hij de bedragen die de bv factureerde rechtstreeks door de afnemers op zijn privérekening laten storten. Hij liet net genoeg geld in de bv achter om de lopende uitgaven te kunnen betalen. Dit ‘leeghalen’ van de bv is volgens de fiscus de directe oorzaak van de betalingsonmacht van de bv. Het hof ziet dat ook zo. Of de bv een correcte melding van betalingsonmacht heeft gedaan, is daarom hier niet van belang. De ontvanger heeft de bestuurder terecht aansprakelijk gesteld.
Bron: Hof Amsterdam 16-04-2019
Via vooroverleg zekerheid over waarde vastgoed
Belastingplichtigen die vóór het indienen van een belastingaangifte zekerheid willen krijgen over de waarde van vastgoed, kunnen sinds 15 juli 2019 gebruikmaken van een vooroverleg.
Om gebruik te kunnen maken van een vooroverleg moet een verzoek worden ingediend. In dit verzoek moet een duidelijke omschrijving van de casus worden opgenomen, met het verzoek om hierover een standpunt in te nemen. Ook moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden opgenomen, evenals de waarde van het betreffende vastgoed en een onderbouwing van deze waarde. Hiervoor gelden strenge eisen. Een taxatierapport dat voldoet aan de eisen van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is sowieso een voldoende onderbouwing, maar een andere onderbouwing die aan vergelijkbare kwaliteitseisen voldoet, is ook toereikend. Meer informatie hierover staat in het standaardformulier vooroverleg en de checklist waardeonderzoek.
Bron: Belastingdienst 16-7-2019
Niet-verplichte agiostorting op derdenrekening valt in box 3
Het overboeken van geld op de derdenrekening van een notaris leidt niet tot een vermogensoverdracht als geen afdwingbare verplichting tot die storting is aangegaan. Het gevolg is dat het overgeboekte bedrag nog steeds bij de overboeker in box 3 valt.
Een man richt op 31 december 2012 een bv op met een gestort aandelenkapitaal van € 100. Hij maakt diezelfde dag € 1,5 miljoen over van zijn privébankrekening naar een derdenrekening van de notaris onder de vermelding ‘Agiostorting’. De notaris stort dit bedrag op 21 januari 2013 op de rekening van de bv onder de vermelding ‘Agiostorting inzake oprichting’. Eind 2013 komt de man te overlijden. Tussen zijn erfgenamen en de fiscus ontstaat een geschil. De erfgenamen menen namelijk dat het overgeboekte bedrag van € 1,5 miljoen op de peildatum van 1 januari 2013 niet tot het box 3-vermogen van de man behoorde. Maar de Belastingdienst stelt dat dit bedrag het vermogen van de man niet op de peildatum heeft verlaten. Het geschil belandt uiteindelijk voor de Hoge Raad.
Grofweg gezegd mag een notaris alleen geld op een derdenrekening benutten in opdracht van een rechthebbende, zo redeneert de Hoge Raad. Daarnaast moet het vorderingsrecht dat voortvloeit uit die derdenrekening, toebehoren aan de gezamenlijke rechthebbenden. De Hoge Raad oordeelt dat de erflater ook na de overboeking de rechthebbende van de € 1,5 miljoen is gebleven. Daarbij speelt ook dat hij vóór 1 januari 2013 nog geen afdwingbare verplichting was aangegaan. Aangezien de man de rechthebbende is gebleven, heeft het bedrag zijn vermogen niet verlaten. Dat de notaris het bedrag enkele weken na de peildatum van de derdenrekening heeft overgeschreven naar een rekening van de bv, doet daar niets aan af. Het bedrag van € 1,5 miljoen op de derdenrekening behoorde bij de erflater tot zijn rendementsgrondslag in box 3.
Bron: HR 12-07-2019
WKR: inspecteur moet ongebruikelijkheid aantonen
De Hoge Raad is van oordeel dat de inspecteur zijn standpunt dat aanwijzing van een beloning als eindheffingsbestanddeel ongebruikelijk is, met feiten en omstandigheden moet onderbouwen.
Een bv heeft volgens haar aandelenplan in 2012 en 2013 aan haar groepsraadsleden aandelen toegekend. De bv wenst deze toegekende aandelen aan te merken als eindheffingsbestanddelen onder de werkkostenregeling. Hof Amsterdam heeft op 25 januari 2018 de bv in het ongelijk gesteld.
Naar aanleiding van het cassatieberoep van belanghebbende zet de Hoge Raad eerst de werkkostenregeling van 2012 en 2013 uiteen, waarbij wordt vermeld dat voor de toepassing van de werkkostenregeling geen plaats is indien niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de door een inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, de stelplicht en bewijslast heeft. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. Hoewel de wetsgeschiedenis van de werkkostenregeling nauwelijks aanknopingspunten biedt over de wijze waarop aan de stelplicht kan worden voldaan, ligt het voor de hand dat hierbij ook voor 2012 en 2013 onder andere als gezichtspunten in aanmerking kunnen komen, zoals is toegelicht voor de per 1 januari 2016 geldende gebruikelijkheidstoets, de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel, vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, en vergelijkingen met werkkostenregelingen voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers. Hieruit volgt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de reikwijdte van de werkkostenregeling niet is beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die naar algemeen maatschappelijke opvattingen een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad verwijst de zaak voor een nieuwe behandeling van de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Na verwijzing dienen partijen gelegenheid te krijgen hun stellingen aan te passen aan de hiervoor geformuleerde gezichtspunten voor de toepassing
Bron: HR 5-7-2019 (publ. 12-7-2019)
Door dga ingediende nihilaangifte IB ongeloofwaardig
Doet een belastingplichtige geen aangifte en maakt hij ook geen bezwaar tegen een informatiebeschikking? Dan verklaart de rechter het beroep ongegrond, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is geweest.
In 2013 heeft een dga aandelen in diverse vennootschappen. De man heeft aan twee vennootschappen behoorlijke bedragen uitgeleend. Van een derde vennootschap heeft hij zelf geld geleend. Voor het jaar 2013 dient de dga een nihilaangifte in. De Belastingdienst wijkt bij het opleggen van de aanslag af van de aangifte. De inspecteur corrigeert de aangifte onder meer met een hoger gebruikelijk loon, resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen en inkomen uit aanmerkelijk belang. In geschil bij Rechtbank Noord-Holland zijn de aangebrachte correcties door de Belastingdienst. De rechtbank keert de bewijslast om. Er is een onherroepelijke informatiebeschikking en de dga heeft niet de vereiste aangifte ingediend. De dga motiveert een lager gebruikelijk loon met de stelling dat de vennootschappen structureel verlieslijdend zijn. De rechter vindt dat de dga dit niet heeft aangetoond. De resultaten waarnaar de dga verwijst zijn niet alle jaren negatief geweest. De dga haalt ook bakzeil met zijn stelling dat de geldleningen kwalificeren als informele kapitaalstortingen. Door de geldleningen in de aangifte inkomstenbelasting 2012 op te nemen en hierbij rentebaten in aanmerking te nemen, is het niet waarschijnlijk dat in 2013 de geldleningen geen geldleningen meer zijn. Zeker niet als de omstandigheden niet zijn veranderd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de schatting door de inspecteur van het inkomen uit terbeschikkingstelling redelijk is. De dga heeft in ieder geval niet doen blijken dat dit inkomen te hoog is vastgesteld. De niet-betaalde rente door de dga vanwege de aan hem verstrekte lening, ziet de rechtbank als verkapte winstuitdeling en inkomen uit aanmerkelijk belang. De daarvoor gehanteerde rente van 4% is niet te hoog. Bovendien heeft de dga dit percentage ook gebruikt in zijn aangifte 2012.
Bron: Rb. Noord-Holland 2-7-2019
Nieuwe bewijsregels voor ontvangst boetebeschikking
Per 1 augustus 2019 gelden nieuwe bewijsregels voor de ontvangst van een boetebeschikking. Dit is het gevolg van een recente uitspraak van de Hoge Raad.
In deze zaak had een bv onder andere bezwaar gemaakt tegen de ontvangst van een boetebeschikking. Volgens de inspecteur was dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege een termijnoverschrijding. De Hoge Raad stelde vast dat in een arrest van de Hoge Raad uit 1988 werd geoordeeld dat de inspecteur een ingediend bezwaar tegen een boetebeschikking alleen niet-ontvankelijk kan verklaren als hij kan bewijzen dat wat de belastingplichtige beweert over de niet-ontvankelijkheid onjuist is. Maar omdat in de rechtspraak over bestuurlijke boetes een andere opvatting zichtbaar is geworden, oordeelt de Hoge Raad nu dat voor boetes de gewone bewijsregels moeten gaan gelden. Deze regels houden in dat wordt aangenomen dat een boetebeschikking die per post wordt verzonden, in de regel aankomen bij de geadresseerde. Als een belanghebbende de ontvangst van een poststuk betwist, moet hij het vermoeden van ontvangst ontzenuwen. Hierbij is het voldoende dat de ontvangst c.q. de aanbieding van de beschikking kan worden betwijfeld op grond van hetgeen dat de belanghebbende aanvoert. Wordt het vermoeden van ontvangst inderdaad ontzenuwt, dan moet de inspecteur bewijzen dat de boetebeschikking is ontvangen c.q. aangeboden.
Bron: Hoge Raad, 5-7-2019
Geen gefaciliteerde afkoop door geringe overschrijding
Het is onder voorwaarden mogelijk bij arbeidsongeschiktheid een lijfrentepolis geheel of gedeeltelijk af te kopen zonder dat hierdoor revisierente verschuldigd wordt. De uitkering uit de polis mag dan een bepaald maximumbedrag niet overtreffen. Overschrijding van dit bedrag leidt tot revisierente, hoe gering die overschrijding ook is.
In 2015 koopt een man zijn lijfrenteverzekering af. Hij heeft een bedrag van € 40.829 ontvangen. De man is op het moment van ontvangst van de uitkering arbeidsongeschikt. Vanaf 2015 is het onder voorwaarden mogelijk een lijfrentepolis geheel of gedeeltelijke af te kopen bij arbeidsongeschiktheid. Een belangrijke voorwaarde is de hoogte van het in een jaar te ontvangen afkoopbedrag. Het wettelijk vastgestelde maximale bedrag in 2015 bedroeg € 40.000. De man ontvangt in 2015 € 40.829. In geschil bij Rechtbank Gelderland is of de Belastingdienst terecht € 8.165,94 aan revisierente in rekening heeft gebracht vanwege de geringe overschrijding van de maximale afkoopsom. De man verklaart voor de rechtbank zich niet bewust te zijn geweest dat bij een afkoop van € 40.000 in 2015 geen revisierente verschuldigd zou zijn en bij een afkoop van € 40.829 wel. De man hoopt op coulance van de rechter. De rechter kan echter niet anders dan de inspecteur gelijk geven. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de wettelijke regeling voor revisierente correct toegepast met de juiste grondslag. Een overschrijding van de uitkering van € 829 leidt tot ruim € 8.000 aan revisierente. Ofschoon de rechtbank zich best kan voorstellen dat de man de regeling van revisierente als onredelijk beschouwt, moet zij toch het beroep ongegrond verklaren. De rechter moet oordelen volgens de wet en hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van een wet beoordelen.
Bron: Rb. Gelderland 19-06-2017
Toch laag btw-tarief voor parkeren bij attractiepark
Het bieden van parkeergelegenheid in de buurt van het attractiepark Toverland kan volgens Hof Den Bosch onder omstandigheden wel ondergeschikt zijn aan het parkbezoek. In zo’n situatie geldt het lage btw-tarief.
De Hoge Raad ziet het aanbieden van parkeergelegenheid bij een attractiepark, nationaal park of iets dergelijks in beginsel als een afzonderlijke dienst, waarvoor het normale tarief geldt. Alleen in uitzonderlijke situaties vormt het aanbieden van parkeerplaatsen een ondergeschikte dienst. In een recente zaak oordeelt Hof Den Bosch dat het bieden van parkeergelegenheid tegen betaling bij een attractiepark geen doel op zich is. De redenering van het hof is als volgt. In de desbetreffende zaak zijn de openingstijden van de parkeerplaats afgestemd op die van het park. Op alle toegangswegen langs het attractiepark Toverland geldt een parkeerverbod. De dichtstbijzijnde openbare parkeerplaats ligt zo’n twee kilometer van het park af. Wie het park met de auto bezoekt, moet dan ook de parkeerplaats van het park gebruiken. Verder speelt een rol dat in de buurt van het park er geen andere attracties of activiteiten zijn die het voor niet-bezoekers aantrekkelijk maakt om te parkeren op het parkeerterrein bij het attractiepark. Daarnaast komt ongeveer 80% van de parkbezoekers met de auto. Het plaatselijk openbaar vervoer kan namelijk geen grote aantallen bezoekers verwerken. Het hof ziet daarom parkeren in het desbetreffende geval als een middel om het parkbezoek te optimaliseren. Het aanbieden van parkeerplaatsen vormt hier een bijkomende prestatie. De vergoeding voor deze prestatie valt dan ook onder hetzelfde verlaagde btw-tarief als de hoofdprestatie.
Bron: Hof Den Bosch 25-04-2019
Rentevoordeel personeelslening berekenen bij afsluiten
Een werkgever kan zijn werknemer een personeelslening verstrekken tegen een gunstige rente. Als de lening voor de werknemer een eigenwoningschuld is, behoort het rentevoordeel tot het belastbare loon van de werknemer. Volgens Rechtbank Gelderland dient men het rentevoordeel te berekenen aan de hand van de rentestanden op het moment van afsluiten van de lening.
Een man sluit in 1991 een aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij zijn werkgever. Op 1 januari 2016 is de schuld opgebouwd uit vijf leningen en bedraagt in totaal bijna € 160.000. Over dat bedrag moet de man gemiddeld 3,4% rente betalen. Wanneer de man uit dienst treedt, zet hij de lening met gebruikmaking van de personeelsfaciliteit voort met het bijbehorende rentepercentage. Op 16 februari 2017 heeft de man zijn lening overgesloten bij een andere partij tegen een lager percentage. De man vindt dat hij over de jaren 2016 en 2017 geen rentevoordeel heeft genoten. Volgens de man moet de inspecteur de betaalde rente vergelijken met de rente in het jaar waarin het voordeel zou zijn behaald. De rechtbank oordeelt dat de man wel een rentevoordeel heeft genoten. Men moet per lening het overeengekomen rentepercentage vergelijken met het rentepercentage van soortgelijke leningen die worden afgesloten in de vrije markt, aldus de rechtbank. Bij deze vergelijking gaat het om de rente op de vrije markt op het moment waarop de partijen de leningen afsluiten. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst het rentevoordeel op de juiste manier heeft berekend. De rechtbank verklaart het beroep van de man daarom ongegrond.
Bron: Rb. Gelderland 09-03-2018 (gepubl. 02-07-2019),