Omkering bewijslast door onterecht opgevoerde aftrekpost
Wie de vereiste aangifte niet heeft gedaan kan te maken krijgen met omkering van de bewijslast. Volgens Hof Amsterdam kan dit ook het geval zijn als een aftrekpost wordt opgevoerd waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat.
Door diverse meldingen komt de Dienst Werk en Inkomen van een gemeente een man op het spoor die zij uiteindelijk verdenken van bijstandsfraude. De bevindingen zijn ook voor de Belastingdienst aanleiding om navorderingsaanslagen op te leggen. Gebleken is dat de man een woning heeft verhuurd, terwijl hij feitelijk in een woning van zijn inmiddels ex-partner heeft gewoond. Die eerste woning heeft hij niet aangegeven in box 3, maar als eigen woning in box 1. Hij heeft daar ook renteaftrek voor gevraagd. Voorts heeft hij nog een woning en een spaarrekening in het buitenland. Dat vermogen heeft hij ook niet in zijn aangiften aangegeven. De inspecteur heeft voor een aantal jaar navorderingsaanslagen met vergrijpboeten van 25% opgelegd.
Bij Hof Amsterdam zijn de navorderingsaanslagen en de boete in geschil. Het hof vindt dat de inspecteur de bewijslast terecht heeft omgedraaid en verzwaard. Op basis van het proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen en de diverse getuigenverklaringen heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de man zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het door hem genoemde adres, maar in de woning van zijn toenmalige partner. De man heeft daardoor onterecht de betaalde rente op de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Hierdoor zijn de volgens de aangifte verschuldigde bedragen verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De man moet zich bewust zijn geweest dat de woning geen hoofdverblijf kon zijn en hij dus niet de rente in aftrek kon brengen. Het hof concludeert dat de man niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Hij moet dus overtuigend aantonen dat de navorderingsaanslagen onjuist zijn. Daarin acht het hof hem niet geslaagd.
Bron: Hof Amsterdam 25-6-2019 (publ. 6-11-2019)
Pensioen in eigen beheer afkopen of omzetten? Regel het snel
De Belastingdienst attendeert op de mogelijkheid voor dga’s om een in eigen beheer opgebouwd pensioen (PEB) om te zetten in een oudedagsverplichting of om het pensioen af te kopen. Tot 1 januari 2020 is afkoop nog mogelijk met een korting op de loonheffing.
Een directeur-grootaandeelhouder mag sinds 1 juli 2017 geen pensioen in eigen beheer (PEB) meer opbouwen. Een dga met een PEB heeft nog tot 1 januari 2020 de gelegenheid zijn pensioen af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting. Bij afkoop is loonheffing verschuldigd. In 2019 geldt hier nog een korting voor van 19,5% van de grondslag. Revisierente is niet verschuldigd.
Een dga die kiest voor afkoop of omzetting in 2019 moet de Belastingdienst hierover binnen een maand informeren door het informatieformulier (te downloaden via de site van de Belastingdienst) in te sturen. Let op: de (ex)partner van de dga zal moeten instemmen met omzetting of afkoop van het PEB.
Bron: Belastingdienst 13-11-2019
Hoge Raad: tipgeversbewijs kan geldig zijn
In de spraakmakende tipgeverszaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat Hof Den Bosch te snel geoordeeld dat bewijs afkomstig van een tipgever niet mocht worden gebruikt.
De tipgeverszaak begon toen een tipgever tegen vergoeding aan de Belastingdienst informatie verstrekte over Luxemburgse bankrekeningen, die de rekeninghouders hadden verzwegen. Naar aanleiding van de verkregen informatie legde de inspecteur de rekeninghouders navorderingsaanslagen op.
In de procedure die volgde weigerde de fiscus pertinent de identiteit van de tipgever bekend te maken. Hof Den Bosch oordeelde dat het handelen van de fiscus zodanig indruist tegen wat men mag verwachten van een behoorlijk handelende overheid, dat het hof besluit het bewijsmateriaal buiten beschouwing te laten en de aanslagen te vernietigen.
De staatssecretaris van Financiën is echter met succes in cassatie gegaan. Volgens de Hoge Raad is onvoldoende twijfel over de betrouwbaarheid van de tips om het bewijs van de fiscus op die grond buiten beschouwing te laten. Zo is in geen enkel geval gebleken dat de informatie van de anonieme tipgever onjuist is. Bovendien wilde de inspecteur wel meewerken aan een verhoor waarin de anonimiteit van de tipgever in stand zou blijven. Ook had de tipgever in een verklaring de vragen van het hof beantwoord.
Aan de hand van de omstandigheden van deze zaak komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het gebruik van het via de tipgever verkregen bewijsmateriaal was toegestaan. Ook het feit dat de tipgever een vergoeding had gekregen, brengt de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. Volgens de Hoge Raad is er een rechtvaardiging te vinden voor het toekennen van een vergoeding. Met de daarmee verkregen gegevens kan de Belastingdienst een overheidstaak vervullen. Dit geldt zelfs als de vergoeding bovenmatig is. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatsecretaris gegrond en verwijst de zaak door naar Hof Amsterdam.
Bron: HR 8-11-2019
Kater voor restauranthouders
De Hoge Raad is van oordeel dat het niet uitmaakt of het verstrekken van alcoholhoudende dranken onderdeel uitmaakt van een dienst waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat of niet. Altijd zijn alcoholhoudende dranken onderworpen aan het hoge btw-tarief.
Een ondernemer exploiteerde een horecagelegenheid, bestaande uit een restaurant, een lounge-bar en een terras. Daarnaast werden zalen ter beschikking gesteld voor feesten en zakelijke bijeenkomsten. Volgens de ondernemer vormde het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank in een restaurant één dienst, waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en de verstrekking van alcoholhoudende drank daarin opgaat.
De Hoge Raad volgt de ondernemer niet in zijn betoog. Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Europese btw-richtlijn kon de Nederlandse wetgever ervoor kiezen om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van het verlaagde btw-tarief en daarvoor is dan ook gekozen. Of sprake is van één dienst bestaande uit het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank, waarbij de verstrekking van alcoholhoudende drank opgaat in het verstrekken van voedingsmiddelen, is niet relevant. Ook kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever de richtlijn verkeerd heeft geïmplementeerd. Nederland heeft op een correcte wijze gebruikgemaakt van de bevoegdheid om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief.
Bron: HR 8-11-2019
Hoge Raad: werkgever moet instemmen met beëindiging slapend dienstverband
De Hoge Raad is van oordeel dat een werkgever alleen bij uitzondering een verzoek van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband mag afwijzen.
De kantonrechter te Roermond had begin dit jaar aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld in een casus waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer een slapend dienstverband wenste te beëindigen, maar waarmee de werkgever niet instemde. De kantonrechter wilde weten of de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden was aan een verzoek om beëindiging van het slapend dienstverband gehoor te geven en of daarbij dan een transitievergoeding verschuldigd is. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding (die per 1 april 2020 in werking treedt met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015) beoogd een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap in beginsel behoort in te stemmen met een verzoek van de werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband. De toe te kennen wettelijke transitievergoeding behoeft dan niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging direct na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Een redelijk belang van de werkgever om de arbeidsovereenkomst wel in stand te houden kan bijvoorbeeld zijn reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. De werkgever moet wel kunnen onderbouwen dat hij een redelijk belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Nadrukkelijk noemt de Hoge Raad dat het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer niet zo’n gerechtvaardigd belang is.
Daar de Wet compensatie transitievergoeding pas op 1 april 2020 in werking treedt, zal een werkgever de transitievergoeding moeten voorfinancieren. Als de werkgever aannemelijk maakt dat dit tot ernstige financiële problemen leidt, kan de rechter beslissen dat de betaling in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. Vanaf 1 april 2020 geldt echter dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie transitievergoeding de volledige transitievergoeding al moet zijn voldaan.
Bron: 8-11-2019
Aanpassing premiestelling startende werkgevers
De vaststelling van de Whk-premie voor startende ondernemers wordt aangepast. De aanpassing was nodig na een arrest van de Hoge Raad.
Voor het vaststellen van de premie Werkhervattingskas (Whk) wordt een onderscheid gemaakt tussen kleine, middelgrote en grote werkgevers. Tot welke categorie een werkgever behoort is het premieplichtig loon in jaar t-2 bepalend.
De Hoge Raad had in haar arrest van 4 mei 2108 geoordeeld dat het Besluit Wfsv een speciale regeling voor startende ondernemingen bevat die afwijkt van de hoofdregel volgens welke het premieplichtig loon in jaar t-2 bepalend is of er sprake is van een grote werkgever of niet. Hierdoor kan een startende werkgever worden aangemerkt als grote werkgever. De casus waar de Hoge Raad over oordeelde betrof een startende uitzendonderneming. De inspecteur had de onderneming destijds aangemerkt als een kleine werkgever (premie 5,4%). Zou de onderneming op basis van de loonsom in het startjaar als grote onderneming zijn aangemerkt dan was de premie aanmerkelijk gunstiger (1,03%) geweest.
Het Besluit Wfsv wordt nu aangepast, zodat voor startende werkgevers de premie voor de Werkhervattingskas niet wordt bepaald aan de hand van de vraag of sprake is van een grote, middelgrote of kleine werkgever, maar dat in de eerste twee jaar de premie wordt berekend overeenkomstig de premie voor kleine werkgevers, voor zover geen sprake is van een overgang van onderneming. De premie voor kleine werkgevers bedraagt de som van de sectorale premiecomponenten op basis van de WGA-lasten en de ZW-lasten voor werknemers in de betreffende sector. De aanpassing treedt per 1 januari 2020 in werking.
Bron: Stb 2019, 380
Geen hulp gevraagd; verzuimboete blijft in stand
Een weduwe verweert zich bij Rechtbank Den Haag dat haar niet kon worden verweten dat zij geen aangifte IB over 2015 had gedaan. Zij miste na het overlijden van haar man de kennis en informatie om dit te doen. Volgens de rechtbank betekent dat niet dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Zij had de hulp van derden kunnen en moeten inroepen.
Een weduwe was in 2016 uitgenodigd om aangifte IB over het jaar 2015 te doen. Ondanks een aantal malen verlenen van uitstel en aanmaningen verzuimt de vrouw om aangifte te doen. Op 15 juni 2017 wordt daarom een ambtshalve aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Tegelijkertijd wordt een verzuimboete opgelegd van € 369.
Tegen die boete gaat de vrouw in beroep. Zij stelt dat zij onvoldoende informatie van de Belastingdienst had gekregen. Tot het overlijden van haar man in 2015 was zij huisvrouw geweest, zonder inkomsten van betekenis. Als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot moest zij een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting indienen. Vanwege onvoldoende informatie kon zij de aangifte van haar echtgenoot niet invullen en daarom heeft zij de Belastingdienst om informatie en hulp verzocht. Zij stelt dat zij deze informatie niet heeft gekregen.
Volgens de rechtbank betekenen deze omstandigheden echter niet dat de vrouw geen verwijt kan worden gemaakt. Volgens de inspecteur kon de vrouw alle gegevens die zij nodig had, voor zover zij die zelf al niet had in de vorm van jaaropgaven enzovoort, verkrijgen via de vooraf ingevulde aangifte van de Belastingdienst. Zou zij niet in staat zijn geweest om zelf op deze wijze aangifte te doen, dan had zij daarbij de hulp van derden kunnen en moeten inroepen. Ook was ze diverse malen uitgenodigd tot een hoorgesprek waar zij de problemen met het doen van aangifte aan had kunnen geven. Op die uitnodigingen was zij echter niet ingegaan. Ter zitting blijkt dat de eveneens opgelegde verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte over het jaar 2016 uit coulance is verminderd naar nihil. Volgens de rechtbank betekent dit echter niet dat ook de verzuimboete voor het niet doen van aangifte over 2015 eveneens verminderd of vernietigd zou moeten worden.
Bron: Haag 19-09-2019 (publ. 4-11-2019)
Fiscus moet langer schuldsaneringstraject accepteren bij 100% aflossing
Stelt een schuldenaar een schuldsaneringsregeling voor waarbij alle schulden volledig worden afgelost, dan moet de Belastingdienst als preferente schuldeiser een verlenging van het schuldsaneringstraject accepteren, als dit in het belang is van de concurrente schuldeisers.
Een echtpaar heeft diverse schulden aan verschillende schuldeisers, waaronder de Belastingdienst. De totale vordering van de Belastingdienst – ruim de helft van de schulden – betreft voor het overgrote deel een preferente vordering. Het echtpaar doet hun schuldeisers een voorstel voor een schuldsaneringsregeling, waarbij zij in zestig maanden alle schulden voldoen. Op de Belastingdienst en een factoringsbedrijf na gaan de schuldeisers akkoord. De Belastingdienst wil niet meewerken omdat deze voorgestelde regeling afwijkt van het beleid van de fiscus dat een minnelijk akkoord hooguit 36 maanden beslaat. Bovendien wil de fiscus als houder van een preferente vordering tweemaal zoveel uitgekeerd krijgen als andere schuldeisers. Het echtpaar verzoekt daarom Rechtbank Midden-Nederland om een dwangakkoord dat de Belastingdienst en het factoringsbedrijf verplicht om in te stemmen met het voorstel.
Volgens Rechtbank Midden-Nederland zijn uitzonderingen op de duur van reguliere minnelijke trajecten van een maximaal 36 maanden niet uitgesloten. Ook het interne beleid van de fiscus verhindert dit niet. Vaak wordt bij een schuldsaneringstraject van 36 maanden slechts een deel van de schulden afgelost. Nu de echtgenoten de zware last op zich nemen om de volledige schuld te betalen, mag daar een verlenging van de trajecttermijn tegenover staan, zodat het echtpaar per maand minder hoeft af te lossen. Verder hoeft een schuldenaar die zijn schulden volledig aflost geen onderscheid te maken tussen concurrerende en preferente schuldeisers, aldus de rechtbank.
Ook het belang van de overige schuldeisers is gediend bij een verlenging van het schuldsaneringstraject. Bij een schuldsaneringstraject van hooguit 36 maanden zou de fiscus 82,93% van de vordering uitbetaald krijgen en de concurrente schuldeisers slechts 41,46% van hun vorderingen. Volgens de rechtbank weegt dit grote verschil in uitkering zwaarder dan de belangen van de Belastingdienst en het factoringsbedrijf. De rechtbank wijst daarom het verzoek om het dwangakkoord toe.
Bron: Rb. Midden-Nederland 25-06-2019 (publ. 31-10-2019)
Vordering waardeloos, dan geen liquidatieverliesaftrek
Indien een bv de aandelen in een vordering op een ander lichaam tegen een zeer lage prijs overneemt van een verbonden vennootschap, kan zij de verkrijgingsprijs op een hoog bedrag zetten als sprake is van een verkapte kapitaalstorting. Maar dan mogen de aandelen en de vordering op moment van verkrijgen niet al waardeloos zijn.
Een bv wilde in 2010 het verlies aftrekken dat zij zou hebben geleden op de liquidatie van een vennootschap waarin zij alle aandelen hield. De bv had de aandelen van deze dochter voor € 1 gekocht van een zustervennootschap. De zustervennootschap had ook een vordering op de dochtermaatschappij om niet overgedragen aan de bv. De vordering had een nominale waarde van ruim € 1 miljoen. Op het eerste gezicht had de bv dus maar € 1 voor haar economische belang in de bv opgeofferd, waardoor zij geen liquidatieverlies had geleden. De bv stelt echter dat de werkelijke waarde van de vordering bij overdracht gelijk was aan de nominale waarde. Door de vordering om niet over te dragen, zou een verkapte uitdeling aan de aandeelhoudster van de twee zustervennootschappen hebben plaatsgevonden. Vervolgens zou de aandeelhoudster dit kapitaal weer gestort hebben in de bv.
In tegenstelling tot de Belastingdienst gelooft Hof Arnhem-Leeuwarden dat de economische eigendom van de dochtermaatschappij inderdaad is overgedragen. Maar dat de bv reden had om de vordering op de verlieslijdende dochtermaatschappij tegen de nominale waarde te waarderen, vindt het hof niet aannemelijk. Het hof oordeelt dat de bv niets heeft hoeven op te offeren voor de verkrijging van de vordering. Zij lijdt daardoor geen fiscaal aftrekbaar liquidatieverlies.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-10-2019
Geen negatief loon: schuld niet vorderbaar en inbaar
Heeft het UWV een vordering op een iemand, bijvoorbeeld vanwege te veel betaalde uitkeringsbedragen, dan kan diegene de vordering in zijn aangifte opgeven als negatief loon. Voorwaarde is wel dat het verschuldigde bedrag vorderbaar en inbaar is.
Een vrouw werkt vóór 2015 als taxi-chauffeuse in het ziekenvervoer. Zij is voor een deel arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt daarom van 2005 tot en met 2014 een WAO-uitkering. Op 26 november 2014 meldt het UWV aan de vrouw dat zij misschien een te hoog bedrag aan WAO-uitkering heeft ontvangen en het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen. In het eerste kwartaal van 2016 krijgt de vrouw te horen dat zij ruim € 18.000 moet terugbetalen. In de correspondentie stelt het UWV ook vast dat de vrouw voorlopig dit bedrag niet (gedeeltelijk) kan terugbetalen. De vrouw geeft haar schuld aan het UWV in haar aangifte inkomstenbelasting 2015 op als negatief loon.
Zowel de fiscus als de Hof Den Bosch meent dat de vordering van het UWV op de vrouw geen negatief loon vormt. De vordering is niet in 2015 betaald, verrekend of rentedragend geworden. De vordering kan in dat geval alleen negatief loon zijn, als zij vorderbaar en inbaar was. Het hof redeneert dat een bedrag vorderbaar is, als een recht op dadelijke betaling bestaat zodat het betreffende bedrag met succes in rechte valt te vorderen. Het bedrag is inbaar, als de schuldenaar direct kan betalen als de schuldeiser daarom verzoekt.
Gezien de financiële problemen van de vrouw kon het UWV in 2015 zijn vordering niet vorderen of innen. De vrouw mag dus haar schuld aan het UWV niet opgeven als negatief loon over het jaar 2015.
Bron: Hof Den Bosch 8-08-2019 (publ. 30-10-2019)