Belastingdienst gestart met uitgifte nieuw btw-id
De Belastingdienst is gestart met de uitgifte van nieuwe btw-identificatienummers voor ondernemers met een eenmanszaak.
In het huidige btw-nummer van ondernemers met een eenmanszaak is hun BSN verwerkt. Dat is een inbreuk op de privacy en er ontbreekt een wettelijke grondslag voor, zo oordeelde de Autoriteit Persoonsgegevens in 2017. Daarom is de Belastingdienst gestart met het toekennen van nieuwe btw-nummers.
Vanaf 10 oktober 2019 ontvangen de eerste groep mensen met een eenmanszaak van de Belastingdienst een nieuw-identificatienummer, het btw-id. In dit nummer is niet langer het BSN verwerkt, zodat de privacy van ondernemers beter is gewaarborgd. Het nieuwe btw-id is geldig vanaf 1 januari 2020.
Ondernemers die een nieuw btw-id ontvangen hebben tot 1 januari 2020 de tijd om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen, zoals het aanpassen van het briefpapier en het informeren van de boekhouder. Ook moeten ondernemers dit btw-id vanaf 1 januari 2020 op facturen en hun website vermelden om zich te identificeren als btw-plichtig ondernemer.
Het btw-id is alleen bedoeld als btw-identificatienummer richting klanten en leveranciers. In de communicatie met de Belastingdienst en voor de btw-aangifte moeten de ondernemers nog wel hun huidige btw-nummers gebruiken. Dit nummer, bestaande uit het BSN met de toevoeging B01 of hoger, wordt voortaan aangeduid als omzetbelastingnummer.
Bron: Belastingdienst 10-10-2019
Tellen uren op social media mee voor de zelfstandigenaftrek?
Maakt u zakelijk gebruik van social media en wilt u de daaraan besteedde tijd meetellen voor het urencriterium? Dan moet u wel in meer dan algemene bewoordingen het zakelijk karakter van het social mediagebruik aannemelijk kunnen maken. Een onderneemster die twee derde van haar tijd aan social media besteedde, slaagde daar niet in.
Een echtpaar drijft in VOF-verband een ICT-bedrijf. Over 2016 vraagt de inspecteur van de vrouw een specificatie van haar uren. Volgens die specificatie heeft zij 1.352 uren in de onderneming gewerkt, waarvan 600 uur zijn besteed aan social media en 300 uren aan overige media. Volgens de inspecteur is niet aannemelijk gemaakt dat zij die uren daadwerkelijk aan de onderneming heeft besteed en hij corrigeert de zelfstandigenaftrek in de aangifte.
Het geschil over de 900 uren wordt voorgelegd aan Rechtbank Noord-Nederland. De vrouw geeft aan dat zij via social media diverse hashtags op Twitter en verschillende ondernemersgroepen op Facebook volgt. Volgens haar is de reactiesnelheid op de diverse uitingen van groot belang. Door als eerste te reageren wordt de naamsbekendheid van de onderneming vergroot en is de onderneming beter in staat potentiële nieuwe klanten aan te trekken. De berichtenstroom gaat continue door en dat vereist dat zij doorlopend op social media aanwezig (stand-by) is. Daarnaast dient het gebruik van social media ook om concurrenten te volgen en de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van ICT bij te houden. De uren die zij aan overige media besteed, wordt gebruikt voor het volgen van tv, radio en kranten. Dit draagt bij aan de representatieve functie van het bedrijf en stelt haar in staat om direct te kunnen reageren op nieuwe projecten in de regio. Ook luistert zij naar de radio om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen en alert te blijven op wat er in het bedrijfsleven speelt.
Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat zij dagelijks veelvuldig gebruik maakt van diverse (social) media, maakt zij volgens de rechtbank niet aannemelijk dat dit gebruik ziet op werkzaamheden voor de onderneming. Over de aard van het zakelijk gebruik van (social) media heeft zij slechts in zeer algemene bewoordingen iets gesteld, terwijl de totale omvang van deze werkzaamheden – een stelpost van 3 uur per dag gedurende 300 dagen – nagenoeg twee derde deel van haar totale werkzaamheden uitmaakt. Volgens de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat deze uren (social-)mediagebruik zien op werkzaamheden die de onderneming betreffen.
Bron: Rb. Noord-Nederland 25-07-2019 (publ. 08-10-2019)
Letselschadevergoeding was onbelast
Sluit een werkgever een verzekering af voor zijn werknemers, dan zijn de eventuele uitkeringen hieruit in principe belast. Dit is echter niet het geval indien de werkgever bij het afsluiten van de polis niet heeft gehandeld als werkgever.
Een lid van de vrijwillige brandweer raakt tijdens bluswerkzaamheden gewond. Aan het ongeval houdt hij blijvend letsel over. Hij ontvangt vervolgens letselschade-uitkeringen uit een ongevallenverzekering die op grond van een cao door de veiligheidsregio, de organisatie die verantwoordelijk is voor de brandweer, was afgesloten. Volgens de Belastingdienst zijn deze uitkeringen belast loon. De man stelt dat deze uitkeringen maatschappelijk niet worden gezien als beloning en dus geen loon vormen.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat vergoedingen die niet naar algemene maatschappelijk opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren toch tot het loon kunnen behoren. Dit is het geval als de gerechtigde zulke vergoedingen ontleent aan een rechtspositionele regeling of afspraken in de arbeidsovereenkomst. Deze situatie doet zich hier voor. Maar hier is eveneens sprake van een uitzondering op de hoofdregel. De veiligheidsregio heeft namelijk de ongevallenverzekering niet in haar hoedanigheid van werkgever afgesloten, maar als uitvoerder van haar publieke taak: het beschermen tegen risico’s van rampen en crises. Dit blijkt mede uit de omstandigheid dat de polisdekking uitsluitend ziet op activiteiten die betrekking hebben op de (in)directe brandweertaken. De rechtbank oordeelt daarom dat de letselschade-uitkeringen in dit geval geen belast loon zijn.
Bron: Rb. Noord-Nederland 3-09-2019 (publ. 8-10-2019)
Werkzaamheden in het buitenland? Zorg voor bewijs
Een werkneemster stelt dat zij in Nederland niet belasting- en premieplichtig was omdat ze haar werkzaamheden deels in het buitenland verrichtte, maar hiervoor leverde zij volgens Hof Den Bosch nog geen begin van een bewijs.
Een werkneemster was in 2011 woonachtig in België. Sinds 1999 werkt zij als redactrice van een tijdschrift bij een in Nederland gevestigde uitgeverij. De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 32 uur per week. Niet vermeld is waar zij die arbeid moet verrichten.
Over haar salaris houdt de werkgever loonheffing in. In haar aangifte IB/PVV over 2011 stelt de redactrice dat zij niet belasting- en premieplichtig is in Nederland omdat zij een deel van haar tijd in het buitenland werkte. De inspecteur is het hier niet mee eens en het geschil wordt voorgelegd aan de rechter.
Hof Den Bosch oordeelt in navolging van Rechtbank Zeeland West-Brabant dat de redactrice belasting- en premieplichtig is in Nederland. Niet in geschil is dat zij moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Toepassing van de redelijke verdeling van de bewijslast heeft, naar het oordeel van het hof, tot gevolg dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat zij in Nederland heeft gewerkt. Volgens het hof maakt de inspecteur aannemelijk dat de redactrice in het kader van haar dienstbetrekking de werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Zij maakt het tegendeel niet aannemelijk. Het hof stelt daarbij vast dat zij geen begin van bewijs heeft geleverd met betrekking tot haar stelling dat zij in het kader van haar dienstbetrekking werkzaamheden in het buitenland heeft verricht. Ook haar stelling dat zij in België aangifte personenbelasting heeft gedaan, overtuigt het hof niet. Ook voor deze stelling heeft zij geen bewijsstukken overgelegd. De conclusie is dat zij in Nederland belasting- en premieplichtig is.
Bron: Hof Den Bosch 2-05-2019 (publ. 20-09-2019)
Wanneer werd de rente kwijtgescholden?
De gemachtigde van een dga meldt aan de Belastingdienst dat in een bepaald jaar is besloten tot kwijtschelding van de rente die de dga verschuldigd was over een lening van zijn bv. Volgens de dga was dit echter in een later jaar, maar hij laat het na dit met bewijsstukken te onderbouwen. als hij van mening is dat de kwijtschelding in een ander jaar heeft plaatsgevonden.
Een dga had in 2014 een schuld van € 5,1 miljoen aan zijn bv. Die bracht € 54.940 aan rente over die schuld aan haar dga in rekening. Deze rente bleef de dga in eerste instantie schuldig, later schold de bv de rente kwijt. In geschil bij Hof Den Haag is of de kwijtschelding kwalificeert als inkomen uit aanmerkelijk belang. Het hof oordeelt dat de dga een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten als het besluit tot kwijtschelding in 2014 is genomen.
De brief van de gemachtigde van de dga vermeldde dat in 2014 het besluit tot kwijtschelding was genomen. De dga stelt echter dat het besluit in 2016 is genomen. Het hof vindt dat de dga deze stelling nader had moeten onderbouwen met stukken. Dat heeft de dga niet gedaan. De dga vindt voorts dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat deze niet over een nieuw feit beschikt. Het hof verwerpt deze stelling. De dga had het grootste deel van de schuld aan de bv in box 3 in zijn aangifte opgenomen. Dat betekent dat voor de inspecteur de verschuldigde rente niet zichtbaar was in de aangifte. Daarbij komt dat het saldo van de lening behoorlijk schommelde. Dus de wijziging van het saldo van de lening kwam ook door andere oorzaken dan het bij- of afboeken van de rente. Verder zijn er volgens het hof ook geen feiten die de inspecteur aanleiding hadden moeten geven te twijfelen over de ingediende aangifte. Ook het beroep van de dga op dwaling wijst het hof af. De dga handelde in zijn hoedanigheid van debiteur van de vordering en in zijn hoedanigheid van bestuurder en enig certificaathouder van de bv. Hij moest zich bewust zijn geweest dat kwijtschelding niet zakelijk was.
Bron: Gerechtshof Den Haag 18 september 2019
Geen aftrek specifieke zorgkosten voor huur woning wegens rugklachten
Een huurwoning is geen verpleeginrichting en kan ook niet op één lijn worden gesteld met een ziekenhuis of andere inrichting waarin zorg wordt verstrekt. Huur van een woning vanwege chronische rugklachten kan dan ook niet tot aftrek van specifieke zorgkosten leiden.
Een vrouw leeft met haar drie kinderen gescheiden van haar partner. De partner woont in een huurwoning. Chronische rugklachten zijn de reden dat de partner niet met zijn gezin kan samenwonen. De vrouw verzorgt haar partner in de huurwoning en zo nodig brengt zij haar partner ook naar het ziekenhuis. In de aangifte inkomstenbelasting claimt zij aftrek van specifieke zorgkosten voor de betaalde huur en overige kosten van de woning. Het verblijf van de partner is volgens haar vergelijkbaar met verblijf in een ziekenhuis of andere inrichting waarin zorg wordt verleend. De inspecteur is het hier niet mee eens. In hoger beroep stelt de vrouw dat de partner door de chronische rugklachten genoodzaakt is elders te gaan wonen.
Het hof oordeelt dat de huurwoning niet is aan te merken als een verpleeginrichting in de strikte betekenis van het woord. Een dergelijke woning is ook niet op één lijn te stellen met een ziekenhuis of andere inrichting waarin zorg wordt verleend zoals bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Ook is de door de vrouw geboden verzorging en begeleiding van haar partner niet van medische aard. Aftrek van specifieke zorgkosten voor de betaalde huur en overige kosten van de huurwoning is dus niet mogelijk.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 17-09-2019
Verruiming aftrekbaarheid opleidingskosten bij vaststellen transitievergoeding
Het kabinet wil de aftrekbaarheid van opleidingskosten bij de berekening van de transitievergoeding verruimen. Ook opleidingskosten voor een andere functie bij dezelfde werkgever moeten onder voorwaarden in aftrek kunnen worden gebracht bij de berekening van de transitievergoeding.
Inzetbaarheidskosten zijn volgens het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding nu onder voorwaarden aftrekbaar bij de berekening van de transitievergoeding indien zij zijn gemaakt voor activiteiten ter bevordering van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever, tenzij de verworven kennis en vaardigheden zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Het kabinet wil dat werknemers zich blijven ontwikkelen tijdens hun loopbaan. Om werkgevers te stimuleren hieraan bij te dragen wil het kabinet de aftrekbaarheid van opleidingskosten uitbreiden naar kosten die hun medewerkers maken voor een opleiding voor een andere functie binnen hetzelfde bedrijf. Eind vorig jaar had het kabinet al een aanpassing van het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding ter consultatie voorgelegd. Dit heeft nu geresulteerd in een aangepast besluit dat voor advies naar de Raad van State is gestuurd. De bedoeling is dat het aangepaste besluit per 1 januari 2020 in werking treedt.
Bron: Min SZW 27-09-2019
Werkgever heeft bewijslast voor no-riskpolis
De uitkeringslasten voor ex-werknemers waarop de zogenoemde no-riskpolis van toepassing is worden niet meegenomen bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor een werkgever. Een werkgever moet wel kunnen aantonen dat de no-riskpolis van toepassing.
Een werkgever heeft over de jaren 2016 tot en met 2018 beschikkingen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) ontvangen. Volgens de werkgever zijn bij die beschikkingen ten onrechte de uitkeringslasten van uiteindelijk nog vijf (voormalig) werknemers aan hem toegerekend. In geschil voor de rechtbank is of de uitkeringslasten terecht aan de werkgever zijn toegerekend of dat ten aanzien van de (voormalig) werknemers een zogenoemde no-riskpolis van toepassing was. De werkgever stelt zich op het standpunt dat er vanuit moet worden gegaan dat de no-riskpolis van toepassing is, zolang de inspecteur het tegendeel niet aannemelijk maakt.
De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de werkgever. Het wel of niet van toepassing zijn van de no-riskpolis hangt namelijk af van de aard van de ziekmelding van de werkgever. Slechts enkele specifieke ziekengelduitkeringen vallen onder de no-riskpolis. Het ligt, volgens de rechtbank, op de weg van de werkgever (op wie de verplichting rust om een juiste ziekmelding te doen) om ten aanzien van desbetreffende werknemers feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij wegens de no-riskpolis recht hadden op ziekengeld. De bewijslast om aannemelijk te maken dat er een no-riskpolis van toepassing was ligt dan ook bij de werkgever. Dat het voor de werkgever mogelijk ingewikkeld is om (direct) een juiste ziekmelding te doen of een eerdere onjuiste ziekmelding te herstellen, maakt niet dat de bewijslast overgaat naar de inspecteur. Daar de werkgever alleen heeft gesteld dat er met betrekking tot desbetreffende (voormalig) werknemers een no-riskpolis van toepassing zou kunnen zijn, maar niets heeft aangedragen ter ondersteuning daarvan, slaagt niet in de op hem berustende bewijslast. Dat betekent dat de uitkeringslasten voor desbetreffende (voormalig) werknemers terecht aan hem zijn toegewezen.
Bron: Rb. Den Haag 12-09-2019
Niet splitsbaar pand was keuzevermogen
Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat een pand niet splitsbaar is als het privédeel alleen te bereiken is via een trap in het zakelijke deel. Als dit pand voor minstens 10% voor zowel zakelijke als privédoeleinden wordt gebruikt, is het volgens de rechtbank in zijn geheel keuzevermogen.
Een echtpaar exploiteerde een brood- en banketbakkersbedrijf (vof). De echtgenoten waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en waren ieder was voor de helft eigenaar van een winkelpand met magazijn en een afzonderlijke bovenwoning. Het zakelijke deel en de bovengelegen woning waren niet kadastraal gesplitst. De echtgenoten stelden het winkelgedeelte tegen vergoeding ter beschikking aan de vof. De bovenwoning verhuurden zij aan studenten. Zij willen het gehele pand toerekenen aan hun privévermogen. De rechtbank moet onder meer beoordelen of dit is toegestaan of dat een splitsing van het pand in een zakelijk deel en een privédeel moet plaatsvinden.
De rechtbank constateert dat de verhuurde kamer alleen te bereiken zijn via een trap in het zakelijk gebruikte magazijn. Daarnaast zijn in het gehele pand maar één keuken en één sanitaire ruimte (met toilet en douche) aanwezig. Zowel het winkelpersoneel als de huurders van het woongedeelte moeten deze ruimten gebruiken. Daardoor is het pand niet splitsbaar. De fiscus wijst erop dat de huidige gebruikers van het ondernemingsgedeelte het gezamenlijke gebruik van delen van het pand voor lief nemen. Maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat een andere gebruiker van het ondernemingsgedeelte dat ook zou doen. Omdat het pand niet splitsbaar is, vormt het in zijn geheel keuzevermogen. De echtgenoten mogen het pand geheel tot hun privévermogen rekenen. Doordat zij een deel van het pand ter beschikking stellen aan de vof, behalen zij resultaat uit overige werkzaamheden.
Bron: Rb. Den Haag 12-09-2019
Klacht tegen financiële dienstverlener niet-behandelbaar
Wanneer iemand een klacht indient tegen een bank, waarvan hij zelf geen product of dienst afneemt, kan KiFiD de klacht niet behandelen.
Het KiFiD behandelt financiële klachten van consumenten en klachten van kleinzakelijke ondernemers over hun zakelijke krediet of alternatieve financiering aan de hand van Reglement Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Daarbij moet de indiener van een klacht zelf klant zijn van de financiële dienstverlener tegen wie de klacht is gericht. Eveneens moet de financiële dienstverlener aangesloten zijn bij het KiFiD.
Een vastgoedstichting biedt particulieren de mogelijkheid te beleggen in vastgoed door middel van de uitgifte van vastgoedobligaties. Een particulier besluit na informatie van de stichting te hebben ontvangen eind 2015 vastgoedobligaties ter waarde van € 200.000 aan te schaffen. Het bedrag van de obligaties stort de particulier op de rekening van de vastgoedstichting bij de Volksbank. Eind januari 2016 koopt de particulier wederom door de stichting uitgegeven vastgoedobligaties en maakt daartoe € 100.000 over naar dezelfde bankrekening. Begin mei 2017 verklaart de rechtbank de stichting failliet. Vervolgens beklaagt de particulier zich bij het KiFiD omdat de Volksbank als bank van de vastgoedinvesteerder haar zorgplicht zou hebben geschonden.
De particulier vordert dat de Volksbank wordt veroordeeld tot een schadevergoeding van € 300.000 en te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand. Volgens de particulier heeft de Volksbank onrechtmatig gehandeld en haar zorgplicht geschonden door toe te laten dat de stichting bij haar een bankrekening aanhield zonder te beoordelen of die stichting vergunningplichtige activiteiten verrichtte en daarvoor de vereiste vergunning had.
De Geschillencommissie komt echter aan een inhoudelijk oordeel niet toe. Zij stelt vast dat de klacht niet gaat over een product of dienst die de Volksbank aan de particulier heeft geleverd. De particulier had wel een overeenkomst met de vastgoedstichting, maar niet met de Volksbank tegen wie de klacht is gericht.
In lijn met eerdere uitspraken oordeelt de Geschillencommissie dat een klacht niet-behandelbaar is als de indiener van een klacht zelf geen afnemer is van een product of dienst van de financiële dienstverlener tegen wie de klacht is gericht.
Bron: KiFiD 12-09-2019