Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Verwijderbare zonnepanelen zijn onderdeel van het gebouw

Alle aspecten van de installatie zijn van belang voor de vraag of op zonnepanelen afzonderlijk kan worden afgeschreven. De zonnepanelen maken de panden beter geschikt voor bewoning en zijn dus ook geen ‘werktuig’.

Een woningcorporatie laat in 2016 voor € 1.019.566,50 zonnepanelen plaatsen op haar woningen en appartementsgebouwen. Het gaat om niet-geïntegreerde zonnepanelen die binnen een paar uur op de bestaande dakbedekking worden geplaatst. De omvormers zijn in de woningen geplaatst en verbonden met de stroomvoorziening. Er wordt geen extra bedrag aan huur en/of servicekosten gerekend voor de plaatsing van de zonnepanelen. De corporatie merkt de zonnepanelen in bezwaar als zelfstandige bedrijfsmiddelen aan en wil hierop afschrijven. Volgens de inspecteur zijn de zonnepanelen na plaatsing een onderdeel van het gebouw, zodat een afzonderlijke afschrijving niet mogelijk is.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt de inspecteur. Uit een arrest van de Hoge Raad volgt dat alle aspecten van de installatie van de zonnepanelen van belang zijn. De zonnepanelen kunnen weliswaar zonder schade worden verwijderd en verplaatst, maar zijn wel gekoppeld aan de stroomvoorziening. Ook is de elektrotechnische installatie van de panden aangepast en profiteren de huurders van de opgewekte stroom. De woningcorporatie kan voor de zonnepanelen een extra bedrag rekenen aan de huurders, het maakt niet uit dat zij hiervan uit praktische overwegingen afziet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de zonnepanelen niet onder de zogenoemde werktuigenvrijstelling vallen omdat zij de panden beter geschikt maken voor bewoning. Er is alleen sprake van een ‘werktuig’ als iets in hoofdzaak dienstbaar is aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 24-04-2023 (gepubl. 17-05-2023)

Voortzetter van VOF mag onderneming geruisloos in bv brengen

Zet na het overlijden van een ondernemer zijn erfgenaam het bedrijf voort zonder dat de activiteiten wezenlijk veranderen? Dan bestaat in beginsel recht op doorschuiving en eventueel geruisloze inbreng in een bv.

Vanaf 1965 exploiteert een vrouw samen met haar drie broers een agrarisch bedrijf. De activiteiten van het bedrijf bestaan eerst uit het houden van rundvee, het houden van varkens en akkerbouw. In 1971 treden twee broers uit de maatschap, hun andere broer en hun zus zetten het bedrijf voort. Deze broer en zus gaan daartoe in november 2009 een VOF aan. Vanaf 2013 bestaan de activiteiten alleen uit het telen van akkerbouwgewassen. In totaal is circa 25 hectare grond beschikbaar. Daarvan gebruikt het bedrijf jaarlijks ongeveer 23 hectare voor de teelt. De broer verricht samen met loonwerkers werkzaamheden op het land. De vrouw houdt zich in het bedrijf bezig met onder andere overleg, planning, berekenen van prijzen en het voeren van de administratie. Ook neemt zij verschillende ondernemersbeslissingen. In de jaren 2013 tot en met 2016 heeft het bedrijf de volgende resultaten gerealiseerd:

€ 8.623 in 2013;

€ 16.552 in 2014;

€ 19.960 in 2015; en

€ 10.735 in 2016.

Vererving, doorschuiving en inbreng in bv De broer overlijdt op 26 februari 2016, zijn zus is de enig erfgename. Daardoor erft zij het aandeel van haar broer in het bedrijf. In beginsel behaalt de broer stakingswinst door zijn overlijden, maar de vrouw doet een beroep op de doorschuifregeling. Zij zet de onderneming voort als eenmanszaak, om deze later in 2016 in te brengen in een bv. De vrouw wil deze inbreng geruisloos laten plaatsvinden. De inspecteur meent echter dat na het overlijden van de broer geen sprake meer is van een onderneming. Volgens de fiscus doet de vrouw aan normaal vermogensbeheer. De Belastingdienst weigert daarom de toepassing van de geruisloze doorschuiving en de geruisloze inbreng. De vrouw gaat in beroep tegen deze weigering.

Zowel vóór als na overlijden is er een onderneming Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt voorop dat voor het bestaan van een onderneming niet relevant is wie exact welke werkzaamheden binnen het bedrijf hebben verricht. Van belang is of in het geheel bezien arbeid van voldoende omvang is verricht. Dat tot het overlijden van de broer sprake was van een onderneming, is niet in geschil. Volgens de rechtbank zijn de bedrijfsactiviteiten na het overlijden niet wezenlijk veranderd. De vrouw is nog steeds ondernemersrisico blijven lopen. Ook heeft zij de onderneming voortgezet voor haar risico en rekening. Daarom is zij onderneemster. Aan de vraag of de activiteiten toch zijn te vergelijken met normaal vermogensbeheer, komt men dan niet meer toe. De inspecteur heeft daarom de toepassing van de faciliteiten ten onrechte geweigerd.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-04-2023 (gepubl. 15-05-2023)

Alleen toepassing verleggingsregeling als afnemer bekend is

De verleggingsregeling is bedoeld om btw-fraude en misbruik in bepaalde sectoren te voorkomen. Hiervoor is het nodig dat de identiteit van de afnemer kan worden vastgesteld.

Een bv levert non-ferrometalen aan een Duitse afnemer. Deze afnemer haalt het metaal altijd zelf af en betaalt hiervoor contant. Hij verstrekt, ondanks verzoeken van de bv, geen geldig btw-identificatienummer. De bv voldoet over de leveringen geen btw, maar past de verleggingsregeling toe. De facturen zijn gericht aan iemand met een adres in Duitsland. De inspecteur heft btw na van de bv omdat de afnemer volgens hem een stroman is, en de werkelijke afnemer niet te achterhalen is.
Anders dan de rechtbank, heeft Hof Den Bosch de inspecteur in het ongelijk gesteld. Volgens het hof kon de verleggingsregeling ook worden toegepast als de identiteit van de afnemer niet bekend was.

Identiteit van de afnemer nodig voor controle De Hoge Raad ziet dit anders omdat de verleggingsregeling met name is bedoeld om te voorkomen dat er in bepaalde sectoren fraude, misbruik of oneigenlijk gebruik plaatsvindt. Hiervoor is het nodig dat de Belastingdienst kan vaststellen wie de afnemer is waarnaar de btw-heffing wordt verlegd. De identiteit van de afnemer is noodzakelijk voor controle op de heffing en inning van btw bij de afnemer, en bij mogelijke doorlevering van de goederen. Het vereiste dat de Belastingdienst de identiteit van de afnemer kan vaststellen, volgt dus direct uit het doel van de verleggingsregeling. Dit vereiste blijkt ook uit het wetsartikel waarin de regeling is opgenomen. Het is niet in strijd met EU-recht dat de verleggingsregeling buiten toepassing blijft als de afnemer onbekend is.

Bron: Hoge Raad 12-05-2023

Gezonde lunches voor werknemers toch vrijgesteld onder WKR

Een werkgever moet volgens de Arbowet een beleid hebben om ziekteverzuim te voorkomen. Volgens Advocaat-Generaal Pauwels kan de verstrekking van gezonde lunchmaaltijden hier een onderdeel van zijn.

Een bv is gespecialiseerd in de ontwikkeling en verkoop van kiemgroenten. Zij verstrekt kosteloos gezonde lunchmaaltijden aan haar werknemers. De bv brengt de verstrekking onder de zogenoemde gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen binnen de werkkostenregeling (WKR). Zij stelt dat hiermee wordt voldaan aan de Arboverplichting om gezondheidsrisico’s te beperken.

Vrijstelling niet van toepassing Hof Den Haag oordeelde dat de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen niet kon worden toegepast. Deze vrijstelling was niet bedoeld voor verstrekkingen die in meer algemene zin het welzijn en de gezondheid van werknemers bevorderen. Het hof verwees hierbij naar een toelichting van de staatssecretaris en de wetsgeschiedenis.

Gezonde lunches passen binnen verplicht Arbobeleid A-G Pauwels concludeert nu dat de gezonde lunches wel degelijk onder de vrijstelling vallen. Een werkgever moet volgens de Arbowet een beleid hebben om ziekteverzuim te voorkomen. De verstrekking van gezonde lunchmaaltijden kan hier een onderdeel van zijn. Het is niet meer nodig dat de voorzieningen direct samenhangen met verplichtingen van de werkgever op grond van de Arbowet, zoals de staatssecretaris stelt. Er hoeft ook geen direct verband te zijn met de verrichte arbeid. Het hof heeft dit afgeleid uit een voorbeeld van de verstrekking van een fiets, maar dat voorbeeld is onvoldoende om het als algemeen criterium te aanvaarden. Onder de nieuwe regels is het ook niet meer van belang dat de lunches een besparing in privé opleveren voor de werknemers. Verder maakt het niet uit dat de werkgever in feite zelf kan bepalen hoe ruim de gerichte vrijstelling is. Die ruimte is een gevolg van het aansluiten bij de Arbowet, en er is geen correctiemogelijkheid meer opgenomen.

Bron: A-G Pauwels 21-04-2023 (gepubl. 12-05-2023)

Stakingswinstlijfrente niet aftrekbaar van bijdrage-inkomen Zvw

Voor een aftrek op het bijdrage-inkomen moet de lijfrente zijn bedongen in verband met een FOR-vrijval. Een stakingswinstlijfrente hoeft niet hetzelfde te worden behandeld.

De exploitant van een tennisschool staakt zijn onderneming op 30 september 2018. Hij bedingt voor de stakingswinst van € 128.785 een lijfrente. De inspecteur berekent het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage op € 147.194, en legt een Zvw-aanslag op naar het maximum bijdrage-inkomen van € 54.614. Volgens de ex-ondernemer moet de koopsom voor de stakingswinstlijfrente worden afgetrokken van het bijdrage-inkomen, zodat het bijdrage-inkomen uitkomt op € 18.409.
Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigt de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland (niet gepubliceerd) en oordeelt dat het bijdrage-inkomen juist is vastgesteld. De ex-ondernemer legt het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018 verkeerd uit. In dit arrest wordt geen onderscheid gemaakt tussen de vrijval van een fiscale oudedagsreserve (FOR) bij staking, en een FOR-vrijval zonder staking. Voor een aftrek op het bijdrage-inkomen is alleen van belang of de lijfrente is bedongen in verband met de vrijval van de FOR. Er is in dit geval geen sprake van een dergelijke lijfrente. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2022 volgt dat de wetgever gevallen waarin een (stakingswinst)lijfrente is bedongen anders kan behandelen. Het niet aftrekken van de koopsom van het bijdrage-inkomen is daarom niet strijdig met EU-recht.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 2-5-2023 (gepubl. 12-5-2023), Hoge Raad 23-11-2023, Hoge Raad 04-02-2022

Geen 30%-regeling voor student die in Nederland blijft wonen

Een werknemer die in Nederland woont, komt niet in aanmerking voor de 30%-regeling. Dit geldt ook als hij tevens buiten Nederland een woonplaats heeft.

Een Indiase man woont en werkt in India. Hij is daar samen met zijn moeder eigenaar van een woning. De voorzieningen staan op zijn naam. Hij heeft onder meer Indiase verzekeringen en een Indiaas pensioen. Voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 deed hij aangifte in India. Begin 2017 komt hij naar Nederland om een MBA-opleiding te volgen. Hij krijgt een tijdelijke verblijfsvergunning en huurt hier een woning, waar hij vanaf 27 februari 2017 ingeschreven staat. Zijn Indiase echtgenote komt een maand later ook naar Nederland en staat ingeschreven op hetzelfde adres. Hij doet voor 2017 en 2018 IB-aangifte als binnenlands belastingplichtige. Na zijn afstuderen treedt hij in dienst bij een in Nederland gevestigde Ltd. Binnen een jaar stapt hij over naar een ander bedrijf, dat verzoekt om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur weigert de 30%-regeling omdat de man geen ‘ingekomen werknemer’ is.
Rechtbank Gelderland heeft de 30%-regeling toegekend. De man kon niet als een fiscaal inwoner van Nederland worden aangemerkt omdat een duurzame band van persoonlijke aard ontbrak. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de 30%-regeling terecht is geweigerd. Een werknemer die in Nederland woont, komt niet in aanmerking voor de regeling. Dit geldt ook als hij tevens buiten Nederland een woonplaats heeft. Het hof concludeert dat de man in Nederland woonde bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst met de Ltd. De man is na zijn afstuderen geen enkele keer naar India teruggekeerd en het is niet aannemelijk dat hij dit op enig moment zou doen. Het hof hecht minder waarde aan de woning in India, de Indiase verzekeringen en de andere zaken waardoor hij aan India is gebonden.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 25-04-2023 (gepubl. 05-05-2023)

Holding terecht belast voor winstuitdeling aan kinderen dga

Een holding verkoopt een perceel aan de kinderen van haar dga, maar het perceel wordt uiteindelijk geleverd met verhuurbare bedrijfsunits. De waarde is dus veel hoger.

Een holding verkoopt op 12 mei 2010 een perceel aan de kinderen van haar dga. In 2011 worden er op het perceel bedrijfsunits gebouwd in opdracht van de werkmaatschappij. Het perceel wordt op 24 februari 2012 aan de kinderen geleverd voor € 209.125, waarbij is bepaald dat zij nog € 276.966 moeten betalen voor bouwkosten. De inspecteur stelt dat er sprake was van een winstuitdeling aan de kinderen van de dga omdat de grond met de bedrijfsunits € 854.205 waard is. Hij legt een navorderingsaanslag Vpb op met een belastbaar bedrag van € 944.337, na bezwaar verlaagd naar € 735.213.
Rechtbank Den Haag achtte aannemelijk dat de holding een onjuiste aangifte had gedaan, waardoor zij moest aantonen dat de correctie onjuist was (omkering en verzwaring van de bewijslast). De inspecteur moest wel een redelijke schatting maken van de niet-opgegeven winstuitdeling aan de kinderen van de dga. Volgens de rechtbank kon deze redelijke schatting niet uitgaan van de WOZ-waarden van de bedrijfsunits, maar wel van de kosten die de kinderen normaal moesten betalen. De navorderingsaanslag werd verminderd tot € 616.022.
Hof Den Haag bevestigt dat de holding niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Bij de uiteindelijke levering van het perceel op 24 februari 2012 is iets heel anders geleverd dan in de koopakte was overeengekomen. Er moet worden uitgegaan van de waarde op 24 februari 2012. De holding heeft een aanzienlijke bevoordeling van de kinderen van de dga niet opgegeven. Het hof acht aannemelijk dat de bedrijfsunits op 24 februari 2012 klaar waren en per 1 maart 2012 konden worden verhuurd. Om de waarde van het perceel met de bedrijfsunits vast te stellen zijn de WOZ-waarden goed bruikbaar, de inspecteur kan dus voor zijn schatting hierbij aansluiten. De navorderingsaanslag wordt conform het standpunt van de inspecteur vastgesteld op € 718.021.

Bron: Hof Den Haag 07-03-2023 (gepubl. 08-05-2023)

Geen schadevergoeding door contract met gemachtigde

Er wordt geen immateriële schadevergoeding toegekend als de ontvangen bedragen altijd aan de gemachtigde moeten worden doorbetaald.

Het gaat hier om twee zaken waarin hetzelfde WOZ-bureau als gemachtigde optreedt. In de eerste zaak stelt de eigenaar van een portiekflat dat een vergelijkbare flatwoning lager is gewaardeerd. Verder is te verrichten groot onderhoud en de staat van de woning onvoldoende meegenomen. Volgens de getekende machtiging heeft het WOZ-bureau recht op alle vergoedingen die hem door de rechtbank worden toegekend. In de tweede zaak gaat het om een huurder. Hij beroept zich ook op de staat van de woning. De huurder heeft een identieke machtiging getekend.
Rechtbank Den Haag acht het beroep van de huurder al ongegrond omdat een verlaging van de WOZ-waarde voor hem geen financiële gevolgen heeft. Het beroep van de eigenaar van de portiekflat faalt op inhoudelijke gronden. De gemeente Gouda onderbouwt de WOZ-waarde al voldoende met de verkoopsom van de portiekflat in combinatie met de prijsstijgingen op de woningmarkt. Ook is er voldoende rekening gehouden met de verschillen ten opzichte van de referentiewoningen. De eigenaar heeft onvoldoende onderbouwd dat de genoemde flatwoning inderdaad vergelijkbaar is. Het te verrichten groot onderhoud en de slechte staat van zijn woning geldt ook voor andere flatwoningen, en is dus al in de prijzen verwerkt.
Er is in beide zaken gevraagd om een immateriële schadevergoeding omdat de behandeling van de zaak lang heeft geduurd. Volgens de rechtbank is de redelijke behandeltermijn (gering) overschreden, maar er bestaat geen recht op een schadevergoeding. Een immateriële schadevergoeding is een (persoonlijke) compensatie voor de spanning en frustratie tijdens de procedure. Door de getekende machtiging worden de huurder en de eigenaar niet persoonlijk gecompenseerd, zodat een schadevergoeding geen zin heeft.

Bron: Rb. Den Haag 13-04-2023 (gepubl. 02-05-2023)

Ook tweede rittenregistratie toont privégebruik auto niet aan

Een privégebruik van minder dan 500 kilometer kan alleen worden aangetoond met een sluitende rittenregistratie. Er geldt een verzwaarde bewijslast.

De directeur-grootaandeelhouder (dga) van een holding heeft van de inspecteur een ‘verklaring geen privégebruik auto’ gekregen voor een door de holding verstrekte auto. Hij heeft in privé ook nog twee auto’s. De dga verstrekt op verzoek van de inspecteur een rittenadministratie, maar die voldoet niet volgens de inspecteur. Hij stuurt aanvullende informatie maar daarmee is nog steeds niet aannemelijk dat de auto minder dan 500 kilometer privé is gebruikt. De informatie sluit namelijk niet aan bij de rittenadministratie. Er wordt een naheffingsaanslag en een verzuimboete opgelegd. De dga komt in de bezwaarfase met een tweede rittenregistratie, maar die wijkt weer af van de eerder verstrekte informatie.
Rechtbank Den Haag bevestigde de naheffingsaanslag en ziet geen reden voor een lagere verzuimboete omdat de dga geen pleitbaar standpunt had. De naheffingsaanslag was ook terecht aan de dga opgelegd en niet de holding.
Hof Den Haag oordeelt dat de dga niet heeft bewezen dat hij met de auto minder dan 500 kilometer privé heeft gereden. De dga heeft niet voldaan aan de verzwaarde bewijslast die uit de wet volgt. Hij heeft een nader stuk ingediend als bewijs dat de rittenregistraties toch juist zijn, maar ook dit stuk voldoet niet aan de eisen. Ook geeft dit stuk geen toelichting op een vage post voor buitenlandse dienstreizen in de tweede rittenregistratie. De dga kan geen vertrouwen ontlenen aan een boekenonderzoek omdat niet aannemelijk is dat de rittenregistratie destijds akkoord is bevonden. Bovendien heeft hij uitleg gekregen over het bijhouden van een sluitende rittenregistratie. Er kan bij de holding alleen worden nageheven als die wist dat er ten onrechte een ‘verklaring geen privé gebruik auto’ was afgegeven, en daarvan is geen sprake.

Bron: Hof Den Haag 29-03-2023 (gepubl. 04-05-2023)

Bpm-teruggaaf door Kennisgroepstandpunt

Een standpunt van de Kennisgroep BPM maakt een ambtshalve teruggaaf mogelijk bij een te late inschrijving in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat.

Een man verkoopt zijn auto aan een Poolse handelaar en vraagt om een BPM-teruggaaf in verband met de export naar een andere EU-lidstaat. De inspecteur weigert de teruggaaf omdat de auto niet binnen 13 weken is ingeschreven in het Poolse kentekenregister. Bij het verzoek om teruggaaf moet namelijk een bewijs van inschrijving worden gevoegd. Het verzoek is tijdig ingediend en de te late inschrijving is aan de Poolse handelaar te wijten. De man gaat in beroep tegen de afwijzing van de bpm-teruggaaf. Hij stelt al vanaf het begin dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft ingediend.

Begunstigend beleid Rechtbank Gelderland heeft bij een tussenuitspraak al vastgesteld dat er volgens de wetsgeschiedenis een ambtshalve teruggaaf mogelijk is. De inspecteur ontkende dat er sprake was van begunstigend beleid. Uit een recent verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) blijkt echter dat de Kennisgroep BPM wel degelijk een ambtshalve teruggaaf mogelijk acht. De inspecteur kan niet verklaren waarom dit Kennisgroepstandpunt niet is ingebracht. Uit recente jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat het weigeren van een BPM-teruggaaf soms in strijd met EU-recht kan zijn. Op grond van dit arrest en het Kennisgroepstandpunt moet het teruggaafverzoek alsnog worden toegekend.
Volgens de rechtbank was het beroep niet nodig geweest als de inspecteur had gevraagd naar de oorzaak van de te late inschrijving. De man wil een vergoeding van de werkelijke beroepskosten, maar de rechtbank volstaat met een hogere proceskostenvergoeding.

Bron: Rb. Gelderland 01-05-2023 (gepubl. 02-05-2023)