Bij goederengemeenschap blijft apart schenken mogelijk
Een schenking door een in gemeenschap van goederen gehuwde persoon is niet automatisch voor de helft toe te rekenen aan zijn echtgenoot. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft dat bevestigd.
Een vader schenkt op 27 juni 2001 € 3.861.875 aan zijn dochter door dit bedrag van zijn Zwitserse bankrekening te laten overboeken op haar rekening bij dezelfde bank. De man en zijn echtgenote, de moeder van de dochter, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2002 overlijdt de vader en in 2019 de moeder. Op 3 oktober 2014 verklaart de dochter tegenover de Belastingdienst dat zij gerechtigd is (geweest) tot eerder verzwegen buitenlandse vermogensbestanddelen. Zij krijgt op 3 november 2015 een aanslag schenkingsrecht en een vergrijpboete van 30% opgelegd. De Belastingdienst heeft de helft van het op 27 juni 2001 geschonken bedrag aangemerkt als een schenking door de moeder. Deze toerekening vloeit volgens de fiscus voort uit de gemeenschap van goederen tussen de ouders. De vrouw begint daarop met succes een beroepsprocedure voor Rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank vernietigt de aanslag en vergrijpboete.
Vervolgens gaat de Belastingdienst in hoger beroep. Maar het hof neemt net zoals de rechtbank het civiele recht als uitgangspunt. Civielrechtelijk gezien heeft alleen de vader een schenking gedaan. De gemeenschap van goederen brengt niet mee dat de moeder partij is geweest bij de schenking. Het hof oordeelt dan ook dat de rechtbank de aanslag en boete terecht heeft vernietigd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 26-07-2022 (gepubl. 05-08-2022)
Na overmachtssituatie blijft te late aanvraag NOW-3 te laat
De minister van Sociale Zaken mag een te laat verzoek om inkomensondersteuning op grond van de NOW-3 weigeren. Dat geldt ook als de werkgever een beroep doet op een overmachtssituatie en die situatie vóór 14 maart 2021 al voorbij was.
Een stichting die een veerdienst exploiteert, dient op 19 mei 2021 een aanvraag in voor inkomensondersteuning op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3), vierde tranche. Zij is echter te laat met haar aanvraag. Om op tijd te zijn, heeft zij haar aanvraag moeten indienen in de periode van 15 februari 2021 tot en met 14 maart 2021. Toch meent de stichting recht te hebben op de tegemoetkoming. Zij motiveert dat het mislopen van de inkomensondersteuning grote financiële gevolgen voor haar heeft. Daarnaast voert de stichting aan dat zij medio december 2020 in een overmachtssituatie is beland. De oorzaak is het arbeidsongeschikt raken van haar (financieel) administratrice in combinatie met het onverwachte overlijden van de directeur-bestuurder. Per 1 januari 2021 heeft bovendien een wisseling van accountant plaatsgevonden. Daardoor heeft de stichting ineens niemand meer met kennis over de financiën van de stichting. De interim-administrateur moest daardoor grote achterstanden wegwerken.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijst de aanvraag van de stichting toch af. De stichting gaat in beroep, maar de rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is. De wetgever heeft nadrukkelijk bepaald dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze te laat is ingediend. De achterliggende gedachte is dat de NOW een noodmaatregel is met een grove werking. Daardoor is in korte tijd een grote hoeveelheid aanvragen geautomatiseerd te verwerken. Dat maakt levering van maatwerk slechts in zeer beperkte mate mogelijk. Vervolgens beaamt de rechtbank dat de stichting in een overmachtssituatie is beland. Die situatie is echter niet blijven bestaan tot 14 maart 2021. De interim-administrateur moet bovendien bekend zijn geweest met de voorwaarden van de NOW-3.
Bron: Rb. Oost-Brabant 03-08-2022 (gepubl. 04-08-2022)
Vondst groot contant bedrag in woning wijst op witwassen
Treft de FIOD in een kluis en in de woning van particulieren tienduizenden euro’s in contanten aan? Dan wijst deze omstandigheid erop dat deze particulieren geld witwassen.
Een vrouw brengt een bezoek aan de bank waar zij een kluis huurt. Zij geeft aan de bezittingen van haar ex-man in die kluis op te slaan. Wanneer de bankmedewerker aangeeft dat ze dan de man op het contract wil zetten, schrikt de vrouw zichtbaar. Vervolgens beweert ze dat de bezittingen alleen van haar zijn. Haar ex-man is ook aanwezig maar wil zich absoluut niet laten registreren. Deze situatie leidt tot een melding van een verdachte kluistransactie. Na de ontvangst van deze melding verricht de FIOD nader onderzoek. In de kluis van de vrouw blijkt zich een bedrag van € 101.665 aan contant geld te bevinden. Daarnaast treft de FIOD € 52.710 in contanten aan in een kluis in de woning van de ex-echtgenoten. Volgens de FIOD zijn deze contante bedragen afkomstig uit enig misdrijf. De ex-echtgenoten hebben deze bedragen buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden. Daardoor worden zij verdacht van witwassen.
Rechtbank Overijssel volgt de redenering van de FIOD. De aanwezigheid van de contanten in de kluizen wijst erop dat fysiek vervoer heeft plaatsgevonden. Het fysiek vervoeren van grote contante bedragen brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich. Het is bovendien algemeen bekend dat het hoogst ongebruikelijk is voor particulieren om veel contant geld in huis te hebben, aldus de rechtbank. Zij lopen dan het risico door bijvoorbeeld diefstal het geld te verliezen, terwijl de verzekering dat niet dekt. Het is ook hoogst ongebruikelijk dat een dergelijk bedrag op legale wijze is verkregen. De rechtbank wijst erop dat voor een veroordeling voor witwassen niet vast hoeft te staan uit welk exact misdrijf het geld afkomstig is.
De ex-echtgenoten werpen tegen dat de contanten onder meer afkomstig zijn uit sparen en een erfenis. Gezien hun lage inkomsten vindt de rechtbank dat niet geloofwaardig. De ex-echtgenoten hebben evenmin een aangifte voor de erfbelasting vanwege overlijden ingediend. Het feit dat de man absoluut niet wil dat zijn naam op het huurcontract van de kluis komt te staan, wekt evenmin vertrouwen op. Hier is sprake van (medeplegen van) gewoontewitwassen, zo oordeelt de rechtbank. De vrouw krijgt een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren opgelegd. De rechtbank legt de man een gevangenisstraf van twaalf maanden op. Ten slotte worden de in beslag genomen bedragen van € 101.665 en € 52.710 verbeurd.
Bron: Rb. Overijssel 07-07-2022 (gepubl. 27-07-2022)
Verlopen beschikking 30%-regeling is niet te verlengen
Wil een ingekomen werknemer dat de 30%-regeling langer geldt dan volgt uit de daarbij behorende beschikking van de fiscus? Dan moet hij tijdig in bezwaar gaan tegen die beschikking.
Een werkafspraakhouder verzoekt de Belastingdienst namens een ingekomen werknemer en een bedrijf om toepassing van de 30%-regeling. Dit verzoek ziet op de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019. De inspecteur willigt dit verzoek per beschikking in. Op 20 september 2019 ontvangt hij wederom een verzoek om een beschikking af te geven voor tewerkstelling bij een ander bedrijf. De Belastingdienst bestempelt dit verzoek als een verzoek om voortzetting van de 30%-regeling en wijst dat verzoek af. De ingekomen werknemer is het daar niet mee eens en gaat in beroep. De 30%-regeling kent in 2018 een maximale looptijd van acht jaar (vijf jaar in 2022), zo stelt de man. Hij meent de resterende looptijd van de 30%-regeling nog te mogen toepassen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant redeneert echter dat de looptijd van de 30%-regeling afhankelijk is van verschillende factoren. Daardoor kan de feitelijke looptijd korter zijn dan de maximale looptijd. In deze zaak is de beschikking 30%-regeling al verlopen op het moment dat de man heeft verzocht om een verlenging. Hij is dus niet (tijdig) in bezwaar gegaan tegen de beschikking van de inspecteur. De looptijd van de 30%-regeling is daarom niet in afwijking van de beschikking te verlengen.
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 juni 2022 (gepubliceerd 5 juli 2022)
Zonder eigendom is investeren en btw-aftrek toch mogelijk
Een btw-ondernemer hoeft niet de eigenaar van een pand te zijn om daarin te investeren en de voorbelasting over deze kosten te kunnen aftrekken.
Twee echtgenoten beginnen in 2011 met de bouw van een casco pand. Het is toegestaan in dit pand een bed & breakfast (B&B) en theehuis te exploiteren. Maar in 2015 scheiden de echtgenoten en zet de vrouw de afbouw van het pand voort. Het pand is overigens gemeenschappelijke eigendom van de vrouw en haar ex-echtgenoot. De vrouw richt op 3 februari 2015 een stichting op, waarvan zij de bestuurder is. Een van de doelstellingen van de stichting is het ondersteunen van mensen weer in hun eigen levensenergie te zijn. Zij poogt deze doelstelling te verwezenlijken door de exploitatie van een B&B, een theeschenkerij en een mandenvlechterij. Maar deze activiteiten zijn nog niet begonnen. Het is de bedoeling dat het pand te zijner tijd op naam van de stichting komt te staan. De facturen voor de afbouw van het pand staan daarom op naam van de stichting.
Wanneer de stichting de voorbelasting op de facturen aftrekt, legt de inspecteur haar naheffingsaanslagen btw op. Hij meent namelijk dat de stichting niet telt als de afnemer van de prestaties. Maar de rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen, zodat de Belastingdienst in hoger beroep gaat. Hof Arnhem-Leeuwarden hanteert als uitgangspunt dat de stichting de afnemer is, omdat de facturen aan haar zijn gericht. Het is daarom aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de stichting toch niet de afnemer van de prestaties is.
De Belastingdienst slaagt daar niet in. De inspecteur werpt tegen dat de stichting (nog) geen eigenaar van het pand is, maar dat is volgens het hof irrelevant. De omstandigheid dat de vrouw de kosten van ingekochte afbouwdiensten heeft voorgeschoten, beperkt evenmin het recht op aftrek van voorbelasting. Het hof constateert dat de stichting bevoegd is het pand te gebruiken. Het pand is bovendien ingericht voor het gebruik door de stichting, wat zonder de afgenomen diensten niet mogelijk is. Omdat de inspecteur faalt aannemelijk te maken dat de stichting de voorbelasting niet mag aftrekken, verklaart het hof zijn hoger beroep ongegrond.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-06-2022 (gepubl. 08-07-2022)
Risico van celstraf verhoogt immateriële schadevergoeding
Soms kan de uitkomst van een fiscale beroepsprocedure de hoogte van een straf in een strafprocedure beïnvloeden. In dat geval heeft de belanghebbende recht op een hogere schadevergoeding dan normaal bij een overschrijding van de redelijke termijn.
Een man wordt ervan verdacht valse koerslijsten te hebben gebruikt bij het indienen van BPM-aangiftes vanwege de inschrijving van 73 auto’s. Daardoor raakt hij verwikkeld in een fiscale procedure tegen een naheffingsaanslag BPM en in een strafrechtzaak. De man dient een bezwaarschrift in tegen de naheffingsaanslag. Daarop verlaagt de inspecteur de aanslag van € 141.385 tot een bedrag van € 75.933. In de beroepsprocedure ziet Rechtbank Noord-Nederland voldoende reden om de naheffingsaanslag verder te verlagen. Daardoor komt de aanslag uiteindelijk te staan op € 66.802. Vervolgens is de vraag hoe hoog de proceskostenvergoedingen zijn in verband met het bezwaar en beroep.
De rechtbank constateert dat de gemachtigde van de man in verband met de 73 auto’s veel werkzaamheden heeft moeten verrichten bij het verlenen van rechtsbijstand. Het gebruik van de normale, forfaitaire methode levert dan een te lage vergoeding op. De rechtbank stelt daarom zelf het bedrag als vergoeding voor de kosten van bezwaar op € 2.500. Aangezien de inspecteur al een kostenvergoeding van € 795 heeft toegekend, moet hij nog € 1.705 bijbetalen.
Voor wat betreft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase zijn de partijen het erover eens dat de wegingsfactor ‘zeer zwaar’ hier van toepassing is. Zij zijn het ook eens over de proceshandelingen en stellen het aantal punten op drie. De proceskostenvergoeding met betrekking tot de beroepsprocedure bedraagt daardoor drie punten x wegingsfactor 2 x tarief van € 759 = € 4.554.
Verder vordert de man een immateriële schadevergoeding van € 15.000 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de normale regels zou hij recht hebben op een vergoeding van € 2.000. De man claimt echter bijzonder te hebben geleden onder de trage bezwaar- en beroepsprocedure. Zou hij namelijk geen succes hebben gehad in de bezwaarprocedure, dan had de strafrechter hem negen tot twaalf maanden gevangenisstraf kunnen opleggen. Bij het opleggen van straffen voor fiscale fraude kijkt de rechter immers naar het benadelingsbedrag. Bij een benadelingsbedrag van € 70.000 tot en met € 125.000 ligt een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden op de loer. De rechtbank heeft wel enig begrip voor de argumenten van de man. Het geclaimde bedrag van € 15.000 vindt de rechter veel te hoog, maar een immateriële schadevergoeding van € 3.000 is wel op zijn plaats.
Bron: Rb. Noord-Nederland 01-07-2022 (gepubl. 26-07-2022)
Belastingdienst kan bezwijken onder lichte bewijslast
Een weigering om informatie te verschaffen over buitenlandse banktegoeden kan leiden tot omkering van de bewijslast. Maar een lichte bewijslast voor de Belastingdienst is nog altijd een bewijslast. Dat een lichte bewijslast soms te zwaar is voor de fiscus, blijkt uit een recente zaak voor Rechtbank Noord-Nederland.
Wanneer de inspecteur vermoedt dat een Nederlandse man minstens twee bankrekeningen in Italië aanhoudt, vraagt hij die man om daarover nadere inlichtingen te geven. In plaats van inlichtingen, krijgt de Belastingdienst een tegenvraag. De man meent namelijk dat de Belastingdienst beschikt over de relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van burgers en ondernemingen. De man verlangt daarom dat de fiscus hem volledig informeert met betrekking tot de relevante digitale data voor het gebruik in de aangifte. De inspecteur werpt tegen dat de man de meeste informatie over zijn Italiaanse tegoeden heeft. De fiscus besluit de man een navorderingsaanslag IB 2008 op te leggen ter behoud van rechten. Daarop begint de man een bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank vindt dat gezien de omstandigheden van de zaak voor de fiscus slechts een lichte bewijslast geldt.
Maar de inspecteur faalt in het leveren van voldoende bewijs. Hij maakt wel aannemelijk dat de man in 2008 twee Italiaanse bankrekeningen heeft aangehouden. Per 31 december 2008 bedragen de saldi van deze tegoeden in totaal echter slechts € 7.316,01. Daarmee blijft het box 3-vermogen van de man ruim onder het heffingvrij vermogen. Vervolgens wijst de Belastingdienst er nog op dat iemand op 3 april 2014 vanaf een Luxemburgse bankrekening € 204.178,44 heeft overgemaakt naar de Italiaanse rekening van de man. Maar daarmee is nog niet bewezen dat de man al in 2008 gerechtigd is geweest tot dit overgeboekte bedrag. Daarom mag de Belastingdienst niet navorderen, zo oordeelt de rechtbank.
Bron: Rb. Noord-Nederland 30-06-2022 (gepubl. 27-07-2022)
Kijk niet naar jarenreeks bij toets buitensporigheid box 3
De belastingrechter kan rechtsherstel bieden voor box 3 voor de jaren 2013 – 2016 als de heffing een buitensporige en individuele last vormt. Bij deze toets dient men volgens Rechtbank Den Haag niet te kijken over een langere reeks van jaren.
Het box 3-vermogen van een man overtreft in de jaren 2014, 2015 en 2016 de € 1 miljoen. Hij ontvangt in deze jaren € 21.640 (2014), € 27.926 (2015) en € 29.872 (2016) aan dividend. Daarnaast ontvangt hij € 1.873 (2014), € 2.364 (2015) en € 2.180 (2016) aan rente. De man betaalt over de jaren 2014, 2015 en 2016 € 11.345 respectievelijk € 12.684 en € 13.906 aan box 3-belasting. Tegen deze heffingen tekent hij bezwaar en beroep aan. In de beroepsprocedure verwijst hij naar diverse arresten van de Hoge Raad op 14 juni 2019 (zoals ECLI:NL:HR:2019:816). In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd s met het Europese eigendomsrecht. Volgens de Hoge Raad is in 2013 en 2014 over een lange reeks van jaren een rendement van 1,2% niet meer haalbaar zonder risico’s te nemen.
Deze strijdigheid met het eigendomsrecht betekent niet dat de belastingrechter altijd rechtsherstel moet bieden door de wet terzijde te schuiven. Deze vorm van rechtsherstel is voor de jaren 2013 – 2016 alleen toegestaan als de box 3-heffing een buitensporige en individuele last vormt. Volgens de man verkeert hij in deze situatie. Hij stelt over een periode van achttien jaar slechts € 4.208 aan rente te hebben ontvangen, terwijl hij € 179.368 aan vermogensrendementsheffing zou hebben betaald. Rechtbank Den Haag stelt echter dat men bij de toets of er sprake is van een individuele en buitensporige last, niet kijkt over een langere reeks van jaren. De rechtbank kijkt wel naar het vermogen van de man. Ook zijn totale inkomsten over de vermogensbestanddelen in box 3 zijn van belang. De rechtbank vindt het al met al niet-aannemelijk dat de man heeft moeten interen op zijn vermogen en verklaart zijn beroep ongegrond.
Bron: Rechtbank Den Haag 1 maart 2022 (gepubliceerd 26 juli 2022
A-G: FE VPB kan soms dankzij beschikking bestaan
Advocaat-generaal Wattel meent dat de inspecteur een afgegeven beschikking Fiscale eenheid vennootschapsbelasting niet zomaar mag herzien. Dat komt door het vertrouwensbeginsel. De zaak ligt anders als de belanghebbende te kwade trouw is.
Een bv drijft een groothandel in bouwmaterialen. Bovendien neemt zij op 29 november 2010 samen met een derde deel in een andere vennootschap. Deze vennootschap participeert op haar beurt in een cv. Op 16 december 2010 investeert deze cv voor € 20.396.000 in een schip. De inspecteur verklaart bij beschikking van 21 maart 2011 dat de vennootschap vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid Vpb (FE) met de bv. Vervolgens verzoekt de bv om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 wegens willekeurige afschrijving op de investering in het schip. De inspecteur willigt dit verzoek in.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek constateert de fiscus dat de bv een putoptie heeft waardoor zij haar medeparticipant kan verplichten de aandelen in de vennootschap tegen een bepaalde prijs over te nemen. Op 30 januari 2012 heeft de bv de putoptie ook daadwerkelijk uitgeoefend door haar aandelen in de vennootschap voor € 1 over te dragen. De inspecteur vindt dat daardoor de bv nooit een belang heeft gehad in de waardeontwikkeling van de aandelen in de vennootschap. Dit leidt weer ertoe dat haar economische eigendom in de vennootschap te laag is om een FE te mogen aangaan. De Belastingdienst laat de bv dit weten op 29 oktober 2015. De inspecteur neemt vervolgens via een navorderingsaanslag Vpb 2010 de willekeurige afschrijving bij de bv terug. Daarnaast herziet hij het verlies voor 2010 dat hij bij beschikking heeft vastgesteld. De bv begint daarop een beroepsprocedure.
Een belangrijke vraag in dit geschil is of in 2010 een FE tussen de bv en de vennootschap heeft bestaan. Daarnaast betwist de bv dat een grond bestaat voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking. Hof Den Bosch is het met de inspecteur eens dat de bv niet voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van een FE. Maar het hof vindt ook dat het zekerheidsbeginsel een herziening van de beschikking in de weg staat. Een uitzondering geldt echter als de aanvrager opzettelijk of met grove schuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Dit standpunt van het hof is mede gebaseerd op de ambtelijke Instructie Intrekking of Herziening van Beschikkingen.
De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen de hofuitspraak. De advocaat-generaal (A-G) Wattel stelt dat een FE Vpb van rechtswege eindigt als men niet meer voldoet aan alle wettelijke voorwaarden. Daarvoor is geen ambtelijke handeling nodig. Logischerwijze komt de FE evenmin tot stand als nooit aan alle voorwaarden is voldaan. Dat de inspecteur een onjuiste andersluidende beschikking afgeeft, doet daar niet aan af. Strikt genomen komt men daardoor niet eens toe aan een herziening of intrekking van de beschikking. Het is ook niet zo dat dankzij de beschikking FE een FE tegen de wet (contra legem) tot stand komt. Het is alleen zo dat in gevallen waarin de belanghebbende wel voldoet aan de voorwaarden, de ingangsdatum van de FE door de beschikking vastligt. Dit dient de rechtszekerheid.
Het is daarnaast mogelijk dat een beschikking vertrouwen opwekt dat de fiscus moet eerbiedigen, zelfs als het contra legem is. Het hofoordeel is echter niet gebaseerd op deze zienswijze, maar op de kwade-trouwleer. Daarom adviseert de A-G de Hoge Raad de zaak door te verwijzen naar een ander hof. Dat andere hof zal de feiten moeten onderzoeken in het licht van de vertrouwensleer. in plaats van de kwade-trouwleer voor feitelijk onderzoek. Op rond van de vertrouwensleer kan een beschikking FE rechtens te respecteren vertrouwen wekken dat een FE bestaat als:
de belanghebbende in redelijkheid ervan heeft mogen uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen of had kunnen nemen van informatie die relevant is voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek;
de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mag ontlenen dat de inspecteur het standpunt inneemt dat aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid is voldaan, en
dat standpunt niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan moet beseffen. Zijn bij de aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt en/ of juiste en volledige inlichtingen achterwege gelaten? En heeft de belanghebbende redelijkerwijs moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag te beoordelen? Dan dient men het beroep op de beschikking af te wijzen.
Bron: Parket bij de Hoge Raad 08-07-2022 (gepubl.22-07-2022)
Langdurig inwonende broer heeft recht op partnervrijstelling
Ongeregistreerd samenwonenden kunnen zelfs zonder notarieel contract fiscale partners zijn voor de erfbelasting. Zij moeten dan wel minimaal vijf ononderbroken jaren op hetzelfde adres staan ingeschreven. Aan het begin van die periode mag zo’n samenwoner een andere fiscale partner hebben, zo oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden.
De Successiewet kent een uitbreiding van het begrip fiscale partner. Twee ongehuwde personen kunnen namelijk elkaars partner zijn voor de erf- en schenkbelasting als zij gedurende een bepaalde periode voldoen aan een aantal voorwaarden. De desbetreffende periode is zes maanden vóór het overlijden waardoor men erfbelasting is verschuldigd. Is sprake van een schenking, dan gaat het om een periode van twee jaren. De cumulatieve voorwaarden zijn als volgt:
Beide personen zijn meerderjarig;
De twee personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een buitenlandse registratie die daarmee vergelijkbaar is;
Zij hebben op grond van een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting;
De personen zijn geen bloedverwanten in de rechte lijn;
Geen van beiden voldoet al met een ander aan de hiervoor genoemde voorwaarden.
De voorwaarde dat twee personen een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting hebben afgesloten, geldt niet voor personen die lang genoeg op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen staan ingeschreven. Lang genoeg wil hier zeggen gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer. Maar moeten de potentiële partners gedurende die vijfjaarsperiode ook voldoen aan de andere voorwaarden, zoals het niet hebben van een fiscale partner? De Belastingdienst nam in de zaak voor het hof het standpunt in dat de vijfjaarstermijn niet eerder inging dan het moment waarop er geen andere fiscale partner was.
De desbetreffende zaak ziet op een man die vanaf 21 mei 1969 samen met zijn zus en haar echtgenoot ingeschreven heeft gestaan op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie. Op 9 september 2017 overlijdt de zwager van de man. Daarna is de man de enig erfgenaam van zijn zus, die op 1 januari 2019 sterft. In de aangifte erfbelasting omschrijft de man zichzelf als een samenwoner zonder notariële akte. Hij meent echter dat de uitzondering op de zorgverplichting van toepassing is. De inspecteur is het daar niet mee eens, omdat hij de vijfjaarstermijn laat ingaan op 9 september 2017. Tot die datum was immers de echtgenoot van de vrouw haar fiscale partner. Rechtbank Gelderland volgt dit standpunt van de fiscus.
Maar in het hoger beroep van de man verwerpt het hof dit standpunt van de Belastingdienst. De wetgever heeft de vijfjaarstermijn niet gekoppeld aan de eis dat er geen andere persoon is die aan de voorwaarden voor fiscaal partnerschap voldoet. Voor de situatie van de man is het dus voldoende dat in de zes maanden voor het overlijden van zijn zus er niemand anders was die haar fiscale partner kon zijn. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, kwalificeert de man als fiscale partner van zijn zus en mag hij de partnervrijstelling toepassen.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12-07-2022 (gepubl. 22-07-2022)