Per 1 januari 2023 mogelijk lagere jubelton
Staatssecretaris Van Rij heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat het mogelijk is de schenkingsvrijstelling eigen woning (de jubelton) per 1 januari 2023 te verlagen. Formele afschaffing kan vanwege de aanpassing van de systemen van de Belastingdienst pas per 2024 plaatsvinden.
De staatssecretaris verwacht dat een verlaging van de schenkingsvrijstelling eigen woning in 2023 tot € 1 tot vragen en verwarring gaat leiden. Het doel schenking voor de eigen woning wordt herkend in de aangifte schenkbelasting waarna bij aanvinken alles boven € 1 wordt belast. Daarom is het, als een verlaging van de vrijstelling vóór 1 januari 2024 wordt overwogen, het meest logisch om voor de ondergrens voor een eventuele verlaging van de schenkingsvrijstelling eigen woning minimaal het bedrag van de eenmalige verhoogde vrijstelling tussen ouders en kinderen (€ 27.231, bedrag 2022) als uitgangspunt te nemen.
Op dit moment staat nog niet vast of de mogelijkheid om de schenking voor de eigen woning over drie jaar te spreiden per 1 januari 2024 ook vervalt of dat deze wordt geëerbiedigd tot 1 januari 2025 of 1 januari 2026. Alle overige schenkingsvrijstellingen blijven bestaan.
In de beantwoording van de Kamervragen gaat de staatssecretaris nog in op de reden waarom afschaffing pas per 2024 kan plaatsvinden. Specifiek voor wetgeving waarvoor structuuraanpassingen nodig zijn in de systemen voor de schenk- en erfbelasting geldt dat de specificaties uiterlijk op 1 maart van jaar t-1 moeten vaststaan voor inwerkingtreding per 1 januari van jaar t. Voor belastingjaar 2023 gaat de Belastingdienst uit van de wetgeving zoals die op 1 maart 2022 in het Staatsblad staat. Het afschaffen van de schenkingsvrijstelling eigen woning zal deel uitmaken van het Belastingplan 2023. Bij de portfolioplanning voor 2023 wordt er nu reeds van uitgegaan dat het voorstel eind dit jaar in het Staatsblad zal staan, met inwerkingtredingsmoment 1 januari 2024.
Bron: MvF 01-03-2022
A-G: uitsluitend rechtsherstel box 3-heffing vanaf 2017
dvocaat-Generaal Niessen vindt dat het Kerstarrest in principe alleen rechtsherstel bij aanslagen vanaf 2017 moet bieden. Bovendien moet het gaan om gevallen waarin het werkelijk rendement (beduidend) lager is dan het forfaitair rendement.
De conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) ziet op een zaak waarin een man in bezwaar is gegaan tegen aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018. Zijn bezwaarschrift is gericht tegen de vermogensrendementsheffing. Het forfaitaire box 3-inkomen van de man ligt in de desbetreffende jaren tussen de € 20.908 en € 25.598. De man stelt dat zijn werkelijke inkomen uit sparen en beleggen aanzienlijk lager is geweest. Daarom beroept hij zich op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ook wel bekend als het Kerstarrest. De A-G concludeert om te beginnen dat het Kerstarrest geen gevolgen heeft voor de box 3-heffing tot en met 2016. De Hoge Raad hecht namelijk in dat arrest waarde aan factoren die in 2017 nieuw waren.
De A-G vindt ook niet dat de belastingrechter de box 3-heffing vanaf 2017 compleet terzijde mag schuiven. Deze heffing is immers pas in strijd met het eigendomsrecht als het forfaitair rendement het werkelijk rendement(duidelijk) overtreft. Dit dient men ook in zijn totaliteit te zien. Per belastingplichtige is onderzoek nodig naar de mate waarin de box 3-heffing hem benadeelt. Alleen voor dat deel heeft hij recht op een redelijke compensatie die is gericht op rechtsherstel. Wat de exacte invulling van een redelijke, op rechtsherstel gerichte compensatie in een concrete zaak is, is voorbehouden aan de feitenrechters. Vervolgens zal de Hoge Raad deze invulling marginaal toetsen.
Het ‘werkelijk rendement’ is als volgt worden bepaald. In ‘normale gevallen’ kan men het reële rendement stellen op de netto-opbrengst van reguliere baten zonder aftrek van financieringskosten. Bij reguliere baten kan men denken aan rente, dividend en huur. Eventueel komen partijen tot een vergelijk en stellen zij gezamenlijk het bedrag van het werkelijke rendement vast. Zij kunnen bijvoorbeeld besluiten om de wettelijke forfaits toe te passen op de spaargelden en het overig vermogen van de belastingplichtige.
Bron: A-G Niessen 24-02-2022
Steunpakket stopt per 1 april 2022
De ministers van Economische Zaken en Klimaat, Sociale Zeken en Werkgelegenheid en Financiën hebben de Tweede Kamer in een brief laten weten dat het kabinet de generieke steunmaatregelen in verband met corona per 1 april 2022 stopzet. Wel lopen een aantal (garantie)regelingen nog door.
Concreet betekent dit dat de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en het generieke uitstel van belastingbetalingen met ingang van het tweede kwartaal niet beschikbaar zijn. Ook komt met ingang van 1 april 2022 een einde aan de tijdelijk vereenvoudigde uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) en zal het reguliere Bbz weer zonder wijzigingen worden uitgevoerd. De huidige steunmaatregelen blijven wel het gehele eerste kwartaal van dit jaar nog van kracht.
Verschillende specifieke regelingen lopen tot na het eerste kwartaal van 2022 door. Het gaat om een deel van de (garantie)regelingen.
De evenementengarantieregelingen worden samengevoegd en lopen door tot en met september 2022.
De tijdelijke garantie- en kredietregelingen KKC en GO-C, evenals het borgstellingskrediet voor de landbouw (BL-C), worden voorbereid om te worden verlengd tot en met juni 2022.
De BMKB-C blijft opengesteld tot en met het tweede kwartaal van 2022. Aangesloten financiers werken aan de voorbereiding om financieringsaanvragen met BMKB-C in behandeling te kunnen nemen.
De Qredits overbruggingskredieten voor bestaande ondernemers en starters worden verstrekt tot en met juni 2022.
De huidige specifieke steunmaatregelen voor de cultuursector lopen tot 8 maart 2022. Uitzonderingen hierop zijn de leenfaciliteiten bij Cultuur+Ondernemen en de opengestelde monumentenlening van het Nationaal Restauratiefonds die beide tot het einde van het tweede kwartaal van 2022 zijn opengesteld.
Zelfstandige ondernemers moeten in plaats van 1 januari 2022 per 1 juli 2022 starten met het aflossen van de lening voor bedrijfskapitaal Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Gedurende de periode van het uitstel van 1 januari 2022 tot 1 juli 2022 wordt geen rente opgebouwd. Ook geldt voor alle Tozo-leningen dat de looptijd met één jaar is verlengd van vijf jaar tot zes jaar. Dit is al gecommuniceerd naar gemeenten en zelfstandig ondernemers en (met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2022) geregeld.
Ondanks de steunpakketten zijn er ondernemers en werkenden die zwaar zijn getroffen door de crisis en schulden hebben opgebouwd. Het kabinet ondersteunt hen met een gunstige betalingsregeling. Zo kan de opgebouwde belastingschuld in vijf jaar worden terugbetaald. Het kabinet roept ondernemers met financiële problemen of problematische schulden als gevolg van deze crisis op zich te melden bij hun gemeente voor hulp. Het kabinet ondersteunt in de kern gezonde bedrijven met een hoge schuld door saneringsakkoorden kansrijker te maken. De Belastingdienst zal straks tijdelijk genoegen nemen met minder opbrengst bij saneringsakkoorden, mits andere schuldeisers ook meedelen in de verliezen.
In de toekomst streeft het kabinet naar een andere aanpak omtrent het coronavirus. Het beleid zal niet meer primair gevoerd worden vanuit de belasting van de zorg, maar vanuit een breder perspectief: zowel op de maatschappelijke en sociaaleconomische kant als op de zorg. Het uitgangspunt wordt een open samenleving. Dit is in lijn met de langetermijnaanpak. In maart komt het kabinet met een verdere uitwerking en met een bijbehorende langetermijnvisie op de vormgeving van het steunpakket. Gezien de toenemende nadelen van generieke steun voor het functioneren van de economie zal steun aan geraakte sectoren bij voorkeur met gerichte en sectorale instrumenten vormgegeven worden.
Bron: Min. EZK, Min. SZW, MvF 25-02-2022
Ex-partner krijgt helft Catshuiscompensatie toeslagenaffaire
Rechtbank Overijssel merkt een uitgekeerde compensatie in de toeslagenaffaire aan als een nagekomen bate zoals afgesproken in het echtscheidingsconvenant. Van verknochtheid is geen sprake.
Een echtpaar was in gemeenschap van goederen gehuwd. In het in 2017 overeengekomen echtscheidingsconvenant is opgenomen dat de openstaande belastingschuld van € 57.640 (vooral door kinderopvangtoeslagen) wordt toegerekend aan de vrouw. Op het moment van het tekenen van het convenant liep er nog een juridische procedure over de hoogte van de belastingschuld. Eind 2020 meldt de vrouw zich als gedupeerde in de toeslagenaffaire. Zij komt in aanmerking voor de zogenaamde Catshuiscompensatie van € 30.000. Dit bedrag is op 17 februari 2021 aan haar overgemaakt. Ook de man heeft zich aangemeld voor een eventuele compensatie voor ex-partners in het kader van de toeslagenaffaire.
De man is van mening dat hij recht heeft op de helft van de Catshuiscompensatie en een eventueel verdere schadevergoeding van wetde de toeslagenaffaire. Rechtbank Overijssel stelt de man in het gelijk. Compensatie in het kader van de toeslagenaffaire moet worden aangemerkt als nagekomen baten zoals afgesproken in het convenant. Het betreft een compensatie voor samen geleden leed tijdens het huwelijk, gelet op het moment van ontstaan van de schulden en het voorduren van de schuldenlast tijdens het huwelijk. Het is een huwelijkse schuld en beide partijen hebben, zowel tijdens het huwelijk als daarna, meebetaald aan de vordering van de Belastingdienst. Rechtbank Den Haag oordeelde eerder dat een compensatie in verband met de toeslagenaffaire moet worden verdeeld, omdat deze in de (partnerschaps)gemeenschap valt.
De vrouw voert aan dat de uitgekeerde compensatie en de eventueel in een later stadium nog te ontvangen schadevergoeding verknocht zijn en dus niet in de gemeenschap vallen en niet verdeeld hoeven te worden. Ook is de door haar geleden schade aanzienlijk hoger dan het ontvangen voorschot en bestaat uit materiële en immateriële schade. Daarbij wijst zij erop dat zij de stress, die de terug- en invordering en uiteindelijk de hele schuldenpositie met bijbehorende BKR-registraties bij haar teweeg heeft gebracht, dermate hoog is opgelopen, dat die zijn weerslag heeft gehad op haar algehele welbevinden. Naar het oordeel van de rechtbank is van verknochtheid echter geen sprake. Partijen hebben daar tijdens hun huwelijk beide de gevolgen van ondervonden en van 2014 tot 2016 gezamenlijk geprocedeerd tegen de Belastingdienst. Aannemelijk is dat de schade, waarop de compensatie ziet, zich met name tijdens de huwelijkse periode heeft voorgedaan. Overigens merkt de rechtbank nog op dat in het convenant afspraken zijn gemaakt over de verdeling van hun schulden. Daarbij heeft de vrouw de schuld aan de Belastingdienst op zich genomen. In het kader van de Catshuisregeling is deze schuld alsnog kwijtgescholden. Overeenkomstig van het convenant is daarmee een aanzienlijke schuld ten voordele van de vrouw vervallen.
Bron: Rb. Overijssel 16-02-2022 (gepubl. 21-02-2022)
Naheffing voorbelasting als ondernemer factuur nooit betaalt
De Belastingdienst mag afgetrokken voorbelasting naheffen als vanwege een gebrek aan vermogen en omzet duidelijk is dat de btw-ondernemer de desbetreffende factuur nooit gaat betalen.
Een bedrijf dat onder andere bemiddelt in de handel in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten, neemt managementdiensten van een bv af. De dga van die bv is daarnaast de bestuurder van het bedrijf en van de stichting die alle aandelen in het bedrijf bezit. De bv reikt in 2014 tot en met maart 2017 maandelijks een inkoopfactuur uit van € 6.000 exclusief € 1.260 btw. Voor alle inkoopfacturen geldt een betaaltermijn van dertig dagen. Vervolgens trekt het bedrijf de voorbelasting op de facturen af. Maar de facturen blijven onbetaald. Wel verrekent het bedrijf een deel van de factuurbedragen met verkoopfacturen die het naar de bv heeft gestuurd. Volgens de Belastingdienst gaat het bedrijf de inkoopfacturen nooit betalen, tenminste, niet binnen een termijn van twee (tot 2017) of één jaar. Onder deze omstandigheden moet het bedrijf de afgetrokken voorbelasting terugbetalen. Maar het bedrijf denkt daar anders over.
Vanaf het moment van ontvangst van de inkoopfacturen heeft het bedrijf nauwelijks opbrengsten en liquiditeiten gehad. Zelfs na verrekening met de verkoopfacturen aan de bv blijft de schuld aan de bv aan de hoge kant. Het bedrijf stelt op het moment van de ontvangst van de inkoopfacturen en daarna de hoop en verwachting te hebben gekoesterd dat het tijdig investeerders zou vinden voor zijn project. Zodra met één of meer investeerders contracten zijn gesloten, zal het bedrijf voldoende liquide middelen hebben om de inkoopfacturen te betalen. Bovendien leent een derde partij met ingang van 2020 een fors maandelijks bedrag uit om het project te financieren. Daarvan is een deel omgezet in aandelenkapitaal. Verder toont het bedrijf drie intentieverklaringen. In die verklaringen is het voornemen tot het aangaan van een samenwerking voor de ontwikkeling van het project bevestigd.
Hof Den Bosch kan uit de verstrekking van informeel kapitaal echter niet afleiden dat het bedrijf de inkoopfacturen gaat betalen. Het blijkt zelfs dat het bedrijf vele andere facturen wel heeft voldaan. Dat duidt erop dat de betaling van de inkoopfacturen kennelijk een lage prioriteit heeft. Ook uit de overgelegde balansen per 31 december van de jaren 2013 tot en met 2017 volgt dat aflossing van de inkoopfacturen onwaarschijnlijk is. Het hof gelooft dat het bedrijf heeft geprobeerd om het project van de grond te krijgen. Maar de toekomstperspectieven van het project zijn onvoldoende om aannemelijk dat het bedrijf de inkoopfacturen gaat voldoen. Het project is namelijk evenmin opgestart. Het hof gelooft ook niet dat de inkoopfacturen zijn betaald via verrekening bij informele kapitaalstorting. De inspecteur mag daarom de desbetreffende afgetrokken voorbelasting naheffen.
Bron: Hof Den Bosch 25-01-2022 (gepubl. 18-02-2022)
Minderheidsaandeelhouder misschien niet sociaal verzekerd
Een bv sluit met andere vennootschappen een managementovereenkomst en de andere vennootschappen hebben arbeidsovereenkomsten gesloten met bestuurders. Deze bestuurders zijn minderheidsaandeelhouders. Onder deze omstandigheden is het nog maar de vraag of deze aandeelhouders voor de sociale zekerheid in dienst zijn bij de bv.
Een bv sluit managementovereenkomsten met twee Ltd’s. Op grond van deze overeenkomsten oefenen deze Ltd’s de dagelijkse leiding over de bv uit. Beide Ltd’s hebben een 24%-belang in de bv. Verder heeft iedere Ltd een arbeidsovereenkomst gesloten met haar eigen dga. Toch merkt de Belastingdienst deze dga’s voor de heffing van premies werknemersverzekeringen aan als verplicht verzekerde werknemers van de bv. Hof Arnhem-Leeuwarden gaat daarmee akkoord omdat sprake zou zijn van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen de dga’s en de bv.
Maar de hofuitspraak houdt in cassatie geen stand. De Hoge Raad constateert dat het hof op zich de juiste juridische maatstaf heeft gehanteerd. Het oordeel van het hof dat men civielrechtelijk moet uitgaan van dienstbetrekkingen tussen de bv en de dga’s in plaats van dienstbetrekkingen tussen de Ltd’s en de dga’s is volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof gaat daarmee immers voorbij aan de managementovereenkomsten tussen de bv en de Ltd’s en de arbeidsovereenkomsten tussen de Ltd’s en de dga’s. Daarom verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Den Bosch.
Bron: Hoge Raad 18-02-2022
Wetgever mag aftrek lage arbeidsbeloning partner beperken
Een ondernemer kan zijn partner een arbeidsbeloning betalen, als deze partner in de onderneming meewerkt. Is de beloning lager dan € 5.000, dan komt deze niet in aftrek op de winst. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze wettelijke bepaling niet discriminatoir is.
Een man laat zijn echtgenote sporadisch werkzaamheden in zijn onderneming verrichten en kent haar daarvoor een beloning van € 1.500 toe. De ondernemer wil deze beloning in mindering brengen op zijn winst. De inspecteur heeft aftrek van deze beloning op grond van de wet geweigerd. Volgens de wet komen arbeidsvergoedingen voor de partner van ondernemer die minder zijn dan € 5.000 niet in aftrek op de winst. Hof Den Haag heeft de inspecteur in het gelijk gesteld.
De Hoge Raad is het eens met het oordeel van het hof. In tegenstelling tot wat de ondernemer beweert, is niet relevant of deze vergoeding al dan niet een vrijwilligersvergoeding is. Vaststaat dat er geen verband is tussen de aftrekbeperking van de arbeidsvergoeding en de uitsluiting van vrijwilligers voor de heffing van loonbelasting. De aftrekbeperking geldt ongeacht de aard van de werkzaamheden en de wijze waarop de vergoeding bij de partner in de belastingheffing wordt betrokken. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat de aftrekbeperking niet discriminerend is ten opzichte van andere personen aan wie minder dan € 5.000 is betaald voor werkzaamheden. Dit onderscheid is immers niet van redelijke grond ontbloot. Om reden van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid mocht de wetgever hiervoor kiezen. Het realiteitsgehalte van beloningen aan de partner kan namelijk eerder discussie geven. Bij werkzaamheden door de echtgenoot moet bovendien worden vastgesteld of deze de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan.
Bron: Hoge Raad 18-02-2022
Toegang tot aangifteportaal Belastingdienst moet gratis zijn
Sinds 2020 kunnen inhoudingsplichtigen aangiften loonheffing bij de Belastingdienst alleen met behulp van eHerkenning indienen. Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt. Een naheffingsaanslag loonheffing vanwege het niet indienen van een aangifte loonheffing heeft de rechtbank daarom vernietigd.
Een bv is verplicht om aangifte loonheffing voor het tijdvak maart 2020 in te dienen. Omdat de bv niet over eHerkenning beschikt, kan ze geen aangifte doen. Vanaf 1 januari 2020 moeten inhoudingsplichtigen voor de aangiften loonheffing de beschikking hebben over eHerkenning. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag over het tijdvak maart 2020 opgelegd, omdat de bv geen aangifte heeft gedaan.
In geschil bij Rechtbank Gelderland is of inhoudingsplichtigen verplicht kunnen worden om bij een commerciële partij eHerkenning aan te schaffen voor het doen van hun aangifte. De rechtbank oordeelt dat er mogelijk een wettelijke basis is voor het verplicht indienen van aangiften met eHerkenning. Er is echter uitdrukkelijk voorgeschreven dat er een wettelijk voorschrift moet zijn voor die verplichting. Dat wettelijk voorschrift is er niet. De regeling van de staatssecretaris van Financiën van 2 maart 2020 is geen wet in formele zin. De inspecteur kan daarom de bv niet verplichten eHerkenning te gebruiken.
Het elektronisch berichtenverkeer is in de wet geregeld. De rechtbank is echter van oordeel dat eHerkenning geen elektronisch bericht is, maar een inlogmiddel, zoals DigiD. Met eHerkenning krijgt de inhoudingsplichtige toegang tot het aangifteportaal van de Belastingdienst. De rechtbank meent dat toegang tot dat aangifteportaal gratis moet zijn als er een wettelijke verplichting is om aangiften te doen. Volgens de rechtbank is er geen wettelijke basis die belastingplichtigen verplicht om via een commerciële partij eHerkenning aan te schaffen. De ministeriële regeling kan daarom geen rechtsgrond bieden voor het verplichten van belastingplichtigen tot het aanschaffen van eHerkenning bij een commerciële partij. Een compensatie van RVO voor de aanschaf van eHerkenning maakt dit niet anders. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag loonheffing.
Bron: Rb. Gelderland 15-02-2022
Pas 100% renteaftrek na verdeling echtelijke woning
Na een echtscheiding verkrijgt de achterblijvende ex-partner pas de volledige economische eigendom van de echtelijke woning als de andere ex-partner geen belang meer heeft bij de waardeontwikkeling van de woning. Tot die tijd is het mogelijk dat een deel van de hypotheekrente voor beide ex-partners niet aftrekbaar is.
Twee partners kopen in 1998 een perceel grond. Daarop laten zij een woning bouwen, die voor twee derde eigendom van de vrouw is. De rest is eigendom van de man. Voor de financiering van de woning lenen de partners in totaal € 640.000 bij de bank. De moeder van de vrouw leent haar ook nog eens € 100.000. Volgens de samenlevingsovereenkomst tussen beide partners is de man de vrouw ƒ 55.000 verschuldigd. Dit bedrag is een derde van het bedrag dat de vrouw meer heeft bijgedragen aan de aankoop van de woning dan de man. Verder komen zij overeen dat de hypotheekrente ten laste van beide partners komt naar rato van hun arbeidsinkomen. De partners wonen tot juli 2013 samen in de woning. Daarna verbreken zij hun relatie, en gaat de man een huurhuis bewonen. De vrouw en haar vier kinderen blijven achter in de echtelijke woning.
De man betaalt tot en met september 2013 de lasten van de woning. De voorzieningenrechter verplicht hem vervolgens om de achterstallige hypotheekrente per 1 oktober 2013 en de maandelijkse hypotheekrente (door) te betalen. Deze verplichting komt ten einde op het moment van levering van de woning aan derden of het ontslag van hoofdelijke aansprakelijkheid. Ondanks dit vonnis komen de ex-partners overeen dat de man maar de helft van de hypotheekrente hoeft te betalen. Medio mei 2014 is de woning nog niet verkocht. Maar toch stopt de man tegen die tijd met zijn betalingen. In 2016 betaalt de vrouw dus alle hypotheekrente. Dat jaar ontvangt zij bovendien inkomsten uit tijdelijke verhuur van de woning via Airbnb. Zij neemt op 4 mei 2018 het aandeel van haar ex-partner in de woning over. Daarbij vindt een verrekening met haar vordering plaats.
Tussen de vrouw en de Belastingdienst ontstaat een geschil over het bedrag dat de vrouw in 2016 mag aftrekken als eigenwoningrente of alimentatie. Hof Amsterdam komt uiteindelijk tot de volgende uitspraak. Op 7 mei 2018 is de woning op naam van de vrouw in de openbare registers ingeschreven. Vanaf die datum heeft zij de volledige juridische eigendom van de woning. Tot die datum is het risico van waardeveranderingen ook de man voor een deel aangegaan. Dat betekent dat de vrouw in 2016 niet de volledige economische eigendom van de woning heeft. In die situatie mag zij slechts twee derde deel van de hypotheekrente aftrekken. Dat haar ex-partner zijn aandeel in de hypotheekrente ook niet mag aftrekken, is jammer, maar een keuze van de wetgever. Overigens zijn de inkomsten uit tijdelijke verhuur ook slechts voor twee derde bij de vrouw belast.
Bron: Hof Amsterdam 20-01-2022 (gepubl. 09-02-2022)
Meer dan normaal vermogensbeheer nodig voor toepassing BOR
Ook al verricht een vennootschap verscheidene activiteiten, dat vormt nog geen garantie dat zij voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling een materiële onderneming drijft.
Een weduwe houdt aandelen in een vennootschap die wijlen haar man heeft opgericht. Wanneer de weduwe overlijdt, wil haar dochter en enig erfgename de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen. Maar de Belastingdienst vindt dat de vennootschap geen materiële onderneming drijft en weigert de toepassing van de BOR. De vrouw gaat in beroep, maar Hof Amsterdam oordeelt zij aannemelijk moet maken dat de vennootschap wel een materiële onderneming drijft. De vrouw is immers degene die een beroep op de BOR doet. Volgens de vrouw exploiteert de vennootschap een actieve onroerende zakenportefeuille, zodat zij tevens een materiële onderneming drijft. De directie van de vennootschap verricht bijvoorbeeld de volgende werkzaamheden:
het zoeken en selecteren van geschikte huurders;
het bepalen van de huurprijzen;
correspondentie voeren met betrekking tot de huurovereenkomsten en huurachterstanden;
het beoordelen en doorvoeren van aanpassingen van de verzekeringscontracten en condities, die gerelateerd zijn aan de activiteiten van de huurders en de wijzigingen daarin;
de afhandeling van opmerkingen van huurders;
het dagelijks sluiten van het bedrijventerrein en visueel gebouwen en het terrein inspecteren;
de beoordeling van het benodigde onderhoud;
zelfstandige uitvoering van (klein) onderhoud;
de huur en financiële administratie bijhouden;
het onderhoud van contracten met aannemers, gemeentelijke diensten en nutsbedrijven;
offertes aanvragen en opdrachten verstrekken aan aannemers; en
het lezen van vakliteratuur en het onderhoud van de kennis over vastgoed.
Het hof vindt echter de enkele omstandigheid dat de vennootschap alle gestelde werkzaamheden zelf verricht, op zichzelf onvoldoende bewijs voor de aanwezigheid van een materiële onderneming voor de toepassing van de BOR. Wat dat betreft is immers bepalend dat de werkzaamheden verder gaan dan normaal vermogensbeheer. Ook moeten de werkzaamheden door hun aard en omvang onmiskenbaar bedoeld zijn om meer rendement te behalen dan valt te verwachten bij normaal vermogensbeheer. Deze voorwaarden zijn hier niet vervuld. Het hof vindt onder meer onaannemelijk dat de werkzaamheden al in het jaar voor het overlijden van de moeder in de gestelde omvang hebben plaatsgevonden. Maar zelfs bij de gestelde omvang blijven de werkzaamheden binnen normaal vermogensbeheer. De vrouw maakt bovendien onvoldoende duidelijk hoe zij de rendementen heeft berekend. Daarom moet de BOR buiten toepassing blijven.
Bron: Hof Amsterdam 09-12-2021 (gepubl. 09-02-2022)