Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Reiskostenaftrek dankzij inlichting Belastingtelefoon

De BelastingTelefoon vertelt ten onrechte aan een werknemer dat hij € 0,19 per zakelijke kilometer kan aftrekken. Als de werknemer op grond van die inlichting schade lijdt, kan hij een beroep doen op het vertrouwensbeginsel.

Voordat een man in 2016 in dienst trad bij een nieuwe werkgever, belde hij de BelastingTelefoon met vragen over de reiskostenvergoeding. Een medewerker van de BelastingTelefoon vertelde de man dat hij € 0,19 per zakelijk gereden kilometer kon aftrekken van zijn loon mits hij een sluitende kilometeradministratie zou bijhouden. Naar aanleiding van deze inlichtingen koos de man bij zijn nieuwe werkgever ervoor om in zijn eigen auto te blijven rijden. Hij ontving van zijn werkgever wel een volledig belaste reiskostenvergoeding van € 714 per maand. De werknemer trok daarnaast over 2016 € 0,19/km x 12.012 zakelijke kilometers = € 2.282 af als reiskosten. De inspecteur weigerde echter deze aftrek, waarop de werknemer in beroep ging.
Hof Den Bosch oordeelt dat de werknemer op grond van de wet geen reiskosten mag aftrekken. Vervolgens is de vraag of de man dankzij opgewekt te eerbiedigen vertrouwen alsnog de reiskosten mag aftrekken. Het hof stelt vast dat de BelastingTelefoon geen ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan. In plaats daarvan heeft hij een inlichting verstrekt. In beginsel komt het risico van een onjuiste inlichting voor rekening van de belastingplichtige. Dat is anders als:

de inlichting niet zo duidelijk in strijd is met de juiste wetstoepassing, dat de belastingplichtige in alle redelijkheid moet beseffen dat de inlichting onjuist is; en
de belastingplichtige op basis van de onjuiste inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, waardoor hij schade heeft geleden. Deze schade mag niet bestaan uit het betalen van de wettelijke belasting.

Het hof stelt vast dat de man onvoldoende fiscaal onderlegd is om de onjuistheid van de ontvangen inlichting te beseffen. Bovendien heeft de man naar aanleiding van de inlichting gekozen voor de vaste kostenvergoeding. Was hij juist geïnformeerd, dan had hij gekozen voor een leaseauto van de zaak. Zijn partner had dan de eigen auto kunnen gebruiken. De leaseregeling blijkt voordeliger voor de man te zijn. Hij heeft dus schade geleden, waardoor hij zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. De fiscus moet daarom de aftrek van de reiskosten toestaan.

Bron: Hof Den Bosch 14-10-2021

Geen nieuw feit bij opleggen navorderingsaanslag

Vloeit de navorderingsaanslag voort uit een feit dat bij het opleggen van de definitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn? Dan is geen sprake van een nieuw feit en kan geen navorderingsaanslag worden opgelegd.

Een man heeft zich sinds 2013 ingeschreven als ondernemer. Hij houdt zich bezig met het aanbieden van technische oplossingen gericht op fysieke beveiliging. De ondernemer heeft haast geen omzet behaald. De inspecteur heeft in 2016 een boekenonderzoek ingesteld. Zijn conclusie was dat geen sprake is van een bron van inkomen. Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur dan ook geen rekening gehouden met de winst uit onderneming. Bij Rechtbank Noord-Holland is het de vraag of de inspecteur voor 2016 een navorderingsaanslag kon opleggen en of sprake is van winst uit onderneming.
De definitieve aanslag 2016 is van 30 augustus 2019, de navorderingsaanslag heeft een dagtekening van 21 september 2019. Het controlerapport van het boekenonderzoek is gedagtekend 19 augustus 2019. Volgens de rechtbank staat daarmee vast dat zowel de primitieve aanslag als de navorderingsaanslag zijn opgelegd na afronding van het boekenonderzoek. Dan zijn na het opleggen van de primitieve aanslag geen nieuwe feiten bekend geworden en is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Om als inkomensbron te kwalificeren moet sprake zijn van deelname aan het economische verkeer en er moet een subjectieve en een objectieve voordeelsverwachting zijn. Volgens de rechtbank staat vast dat sprake is van deelname aan het economische verkeer en staat vast dat de ondernemer het oogmerk heeft gehad voordelen te behalen. Voor de objectieve voordeelsverwachting kijkt de rechtbank naar alle inspanningen die de ondernemer heeft verricht. Deze inspanningen hebben geleid tot de ontwikkeling van een concreet product waarvoor een competitieve markt bestaat. Ook hebben zich gegadigden gemeld. Aannemelijk is ook dat de ondernemer vanuit zakelijke overwegingen heeft gehandeld en dat de uitgaven niet zijn aan te merken als uitgaven gedaan in de sfeer van inkomensbesteding. Dat de ondernemer weinig omzet heeft behaald is onvoldoende om geen objectieve voordeelsverwachting aan te nemen. Er is sprake van een bron van inkomen en wel winst uit onderneming.

Bron: Rb. Noord-Holland 07-10-2021

Voor verruimde schenkvrijstelling geen 180-dagenregel

Heeft de inspecteur het beroep op de verruimde schenkvrijstelling voor de schenkbelasting geaccepteerd? Dan vloeit daaruit dwingend voort dat die verkrijging geen fictief erfrechtelijke verkrijging is, want de 180-dagenregel is niet van toepassing.

Een zoon ontvangt van zijn moeder op 10 januari 2014 een schenking van € 5.141. Daarna ontvangt hij op 4 juli 2014 een bedrag van € 10.000 en in september 2014 een schenking van € 90.000. Bij de aangifte schenkbelasting doet de zoon een beroep op de verruimde schenkvrijstelling van € 100.000. Op 2 oktober 2014 overlijdt moeder. Aanvankelijk heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag schenkbelasting opgelegd, waarbij de verruimde schenkvrijstelling niet in aanmerking is genomen. In beroep vermindert de inspecteur de aanslag schenkbelasting alsnog naar nihil. Bij de Rechtbank Noord-Holland is in geschil of het geschonken bedrag van in totaal € 100.000 als fictief erfrechtelijke verkrijging in aanmerking moet worden genomen.
De inspecteur is van oordeel dat hij bij het opleggen van de aanslag erfbelasting ook nog kan toetsen of het beroep op de verruimde vrijstelling schenkbelasting terecht is geweest. De rechtbank is van oordeel dat voor de schenkbelasting vaststaat dat de verruimde vrijstelling uiteindelijk is toegepast. Dan kan de schenking niet geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen. De rechtbank is van oordeel dat bij het opleggen van de aanslag erfbelasting geen inhoudelijke beoordeling meer kan plaatsvinden van de eerder opgelegde aanslag schenkbelasting. Die inhoudelijke beoordeling moet plaatsvinden bij het opleggen van een aanslag schenkbelasting. Staat vast dat de verruimde schenkvrijstelling van toepassing is, dan vloeit daaruit dwingend voort dat de 180-dagenregel niet van toepassing is. De ontvangen schenking is geen fictief erfrechtelijke verkrijging.
Ook de dochter heeft in totaal € 100.000 geschonken gekregen in 2014. Zij is echter vergeten om in de aangifte schenkbelasting een beroep te doen op de verruimde schenkvrijstelling. Zij is daarom in beroep gegaan tegen de aanslag erfbelasting en wil alsnog de verruimde schenkvrijstelling toepassen. Ook hier oordeelt de rechtbank dat voor de vraag of al dan niet recht bestaat op de verruimde vrijstelling schenkbelasting, bij de beoordeling van de aanslag erfbelasting geen plaats meer is. Voor de dochter is de ontvangen schenking van € 100.000 wel een fictief erfrechtelijke verkrijging. Schenkingen die in de 180 dagen voor het overlijden van de erflater worden gedaan, worden tot de erfenis gerekend (de 180-dagenregel).

Bron: Rb. Noord-Holland 03-09-2021 (gepubl. 14-10-2021)

Renteaftrek over 35% aandeel in bouwkundig splitsbaar pand

Een belang van minder dan 50% in een pand, dat volgens het kadaster niet is opgesplitst, kan toch een eigen woning zijn. Tenminste, als de bewoners dit (bouwkundig splitsbare) deel bewonen. Dat blijkt uit een oordeel van Hof Den Haag.

Twee echtparen zijn samen eigenaar van een woning. Het ene echtpaar bezit 35% van de woning, het andere echtpaar de resterende 65%. Ieder stel woont in zijn eigen deel, zodat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst. De eigenaren van het deel van 35% geven in hun aangifte inkomstenbelasting hun aandeel in de woning op als eigen woning. Maar de Belastingdienst meent dat de woning in box 3 valt. De fiscus stelt dat de waardeontwikkeling van de woning de echtgenoten voor slechts 35% aangaat. Voor de kwalificatie als eigen woning is echter vereist dat de waardeontwikkeling de eigenaar voor 50% of meer aangaat. De echtgenoten met het 35% belang gaan in beroep. In eerste instantie levert dit hen geen succes op. Rechtbank Den Haag verklaart hun beroep namelijk ongegrond.
Maar de echtgenoten hebben meer succes in hoger beroep. Het hof concludeert dat de waardeontwikkeling van het aandeel in de woning de echtgenoten volledig aangaat. Zij bewonen bovendien het desbetreffende bouwkundig splitsbare deel. Dat de woning niet kadastraal is gesplitst, maakt dat niet anders. Het feit dat geen afspraken zijn gemaakt om de echtgenoten economisch eigenaar te maken van het deel van de woning dat zij bewonen, is evenmin relevant. Het hof komt tot deze conclusies aan de hand van de wetsgeschiedenis. De Belastingdienst wijst nog erop dat de staatssecretaris van Financiën in een brief en een paar besluiten is teruggekomen op de wetsgeschiedenis. Het hof hecht daar geen waarde aan. De staatssecretaris heeft de desbetreffende uitlatingen niet gedaan als medewetgever, maar in zijn hoedanigheid van uitvoerde, aldus het hof. Het 35%-aandeel in de woning is daarom voor de echtgenoten een eigen woning.

Bron: Hof Den Haag 15-09-2021 (gepubl. 07-10-2021)

Beheer bankrekeningen niet aannemelijk gemaakt

In beginsel is degene die over vermogen kan beschikken degene die de inkomsten uit sparen en beleggen geniet. Bij banktegoeden is dat in de regel de rekeninghouder. Meent de rekeninghouder dat hij niet degene is die belasting moet betalen over het vermogen? Dan moet de rekeninghouder dit aannemelijk maken.

De vader van een man is op 29 november 2005 overleden. De man, zijn broer en zijn moeder zijn de erfgenamen van de vader. Vader heeft in zijn testament moeder tot executeur benoemd. Ook heeft vader moeder tot bewindvoerder benoemd voor de afwikkeling van de nalatenschap van vader. Bij de verdeling van de nalatenschap heeft moeder de man als executeur aan zich toegevoegd. Voor het jaar 2017 is de inspecteur afgeweken van de door de man ingediende aangifte. Hij heeft namelijk het aangegeven vermogen verhoogd met de saldi van een aantal bankrekeningen. De man heeft de saldi van deze bankrekeningen op de peildatum niet in zijn aangifte 2017 opgenomen. In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht door de inspecteur is verhoogd.
Degene die daadwerkelijk kan beschikken over het vermogen is de genieter van het inkomen uit dat vermogen. Bij banktegoeden is dat degene op wiens naam de rekening staat, ofwel de rekeninghouder. De bankrekeningen staan op de peildatum op naam van de man. Daarom moet hij aannemelijk maken dat die bankrekeningen op de peildatum niet tot zijn bezittingen behoren.
De man geeft aan slechts beheerder van de bankrekeningen te zijn in zijn functie van toegevoegd executeur-testamentair en ongewenst afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van vader. Hierbij gaat de man uit van de gedachte dat de nalatenschap van vader pas is afgewikkeld als moeder alle overbedelingsschulden heeft afgelost. Dat standpunt is volgens de rechtbank onjuist. Na de verdeling van de nalatenschap van vader op 31 december 2007 is de taak van de executeur beëindigd. Dan is niet meer aannemelijk dat het beheer van de nalatenschap van vader nog zou bestaan. Door de verdeling van de volledige nalatenschap van vader is die nalatenschap in het vermogen van moeder opgegaan. Daarna resteerde slechts een geldvordering van ieder van de kinderen op moeder. Het is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet aannemelijk dat de man de bankrekeningen, die op zijn naam staan, houdt voor anderen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-09-2021 (gepubl. 11-10-2021)

Zonder contractuele aflossingsverplichting geen renteaftrek

Voor aftrek van rente betaald op een lening voor de eigen woning geldt dat de lening ten minste annuïtair en in ten minste 30 jaar moet zijn afgelost. Er is geen aftrek als in de overeenkomst voornoemde aflossingsverplichting niet contractueel is overeengekomen. Het feitelijk wel in 30 jaar annuïtair aflossen is dan niet meer van belang.

Een zoon en zijn vader gaan een overeenkomst van geldlening aan voor de aanschaf van de woning van de zoon. De vader verstrekt een lening van € 195.000. In de leningsovereenkomst staat dat de (restant)schuld in onderling overleg tussen geldgever en geldlener met elkaar wordt afgestemd en betaald. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur de aangifte van de zoon gevolgd. Hierin heeft de zoon de betaalde rente op de lening aan zijn vader in aftrek gebracht. De inspecteur weigert voor 2016 de aftrek en corrigeert de aangifte. Voor 2015 legt de inspecteur een navorderingsaanslag op.
In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is of sprake is van ambtelijk verzuim bij de aangifte 2015 en of de betaalde rente voor de lening voor de eigen woning aftrekbaar is.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voor 2015 mocht afgaan de aangifte. Die maakte een verzorgde indruk. Een nader onderzoek naar de achterliggende feiten is niet nodig. Ook bestaat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het niet claimen van andere kosten dan rentekosten in de aangifte juist was. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Voor aftrek van rente op een lening voor de eigen woning moet een contractuele verplichting bestaan tot de aflossing. De lening moet gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig zijn afgelost. In de leningsovereenkomst tussen de vader en zijn zoon staat dat de aflossing van de lening in nader onderling overleg tussen schuldeiser en schuldenaar wordt geregeld. Die bepaling voldoet niet aan de in de wet gestelde voorwaarden. Dat wel in overeenstemming met de wettelijke voorwaarden is gehandeld is niet van belang. De rente is niet aftrekbaar.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-09-2021 (gepubl. 11-10-2021)

Geen aftrek liquidatieverlies bij goede aankoop deelneming

Voor een holding kan het interessant zijn om aannemelijk te maken dat de acquisitie van een tussenhoudster eigenlijk een miskoop was. Dit kan een beperking van de aftrek van een eventueel liquidatieverlies voorkomen.

Een bv koopt in 2004 van een derde 74% van de aandelen in een Limited (Ltd.) De indirecte moedermaatschappij van de bv koopt de resterende 26%. Deze moedermaatschappij brengt later dat jaar deze aandelen in de bv in. De Ltd. houdt (in)direct een 100% belang in acht andere lichamen. In 2012 vindt de liquidatie van de Ltd. plaats. De bv stelt daarbij een liquidatieverlies te hebben geleden van € 17.536.821. De Belastingdienst stelt het liquidatieverlies echter op nihil. Daarbij past de fiscus een wettelijke bepaling voor de liquidatie van een tussenhoudster toe. Deze bepaling treedt in werking als de deelneming van de ontbinden tussenhoudster na de verkrijging in waarde is gedaald. Deze waardedaling komt in mindering op het aftrekbare liquidatieverlies. In dit geval overtreft de waardedaling na de verkrijging van het belang in de Ltd. het liquidatieverlies.
De bv betwist voor Hof Amsterdam dat de waardedaling pas na de verkrijging van de deelneming in de Ltd. is ontstaan. Zij claimt dat de aankoop van de aandelen een miskoop is geweest. Het hof hanteert als uitgangspunt dat de koopprijs die derden overeenkomen gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Als de bv een stelling inneemt die van dat uitgangspunt afwijkt, zal zij deze stelling aannemelijk moeten maken. Maar dat lukt de bv niet. Het hof oordeelt dan ook dat de bv geen liquidatieverlies mag aftrekken.

Bron: Hof Amsterdam 23-02-2021 (gepubl. 06-10-2021)

Minder hypotheekrenteaftrek door buitenlands inkomen partner

Een kwalificerend buitenlandse belastingplichtige heeft een echtgenoot die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Deze echtgenoot heeft in beginsel genoeg inkomen om de hypotheekrenteaftrek te benutten. In die situatie hoeft Nederland geen rekening te houden met de hypotheekrente van die andere echtgenoot.

Een vrouw woont met haar echtgenoot in België en heeft met hem daar een ‘eigen woning’. Deze vrouw geniet in 2015 een loon uit een dienstbetrekking in Nederland. Het gaat om een bedrag van € 71.605. Haar gepensioneerde echtgenoot geniet in 2015 een inkomen van € 21.601. Zijn inkomsten zijn uitsluitend belast in België. De vrouw vermeldt in haar aangifte IB/PVV 2015 dat zij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Daarom trekt zij 100% van de hypotheekrente af. Maar de Belastingdienst accepteert slechts 50% van het opgegeven bedrag. In België heeft de echtgenoot geen hypotheekrente kunnen aftrekken. De vrouw gaat in beroep. Maar Hof Den Bosch oordeelt dat de beperking van de aftrek bij de vrouw tot 50% van de hypotheekrente niet in strijd met het Unierecht. De vrouw gaat daarop in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad past de volgende redenering toe. De partijen zijn het erover eens dat het gezinsinkomen in 2015 voor minder dan 90% in Nederland is verdiend. Ook staat vast dat de echtgenoot in België genoeg inkomen heeft genoten om de aftrek van zijn deel van de hypotheekrente in België ten gelde te kunnen maken. Het uitgangspunt is dat de woonstaat rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Alleen in uitzonderingsgevallen gaat die verantwoordelijkheid over op de werkstaat. Dan gaat het om situaties waarin de belastingplichtigen het gezinsinkomen voor 90% of meer in de werkstaat verdienen. Daardoor kan de woonstaat geen rekening houden met die aftrekposten. Maar deze situatie is niet aan de orde in de desbetreffende casus. De vrouw kan zich daarom niet beroepen op de rechtspraak over de uitzonderingssituaties.
De vrouw werpt nog tegen dat de Belgische belastingwetgeving niet toelaat dat haar echtgenoot zijn deel van de hypotheekrente aftrekt. Maar de Hoge Raad kent daar geen verdere betekenis aan toe. Hier is sprake van een dispariteit tussen de belastingstelsels van Nederland en België. Het cassatieberoep van de vrouw is ongegrond.

Bron: Hoge Raad 08-10-2021 (ECLI:NL:HR:2021:1472)

Fiscus mag camerabeelden gebruiken voor (na)heffing MRB

De Belastingdienst is bevoegd om camerabeelden van de politie te gebruiken voor het (na)heffen van MRB, zo oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

De zaak betreft een autohandelaar die de handelaarsregeling in de motorrijtuigenbelasting (MRB) toepast. Deze handelaar rekent onder meer een Land Rover tot zijn handelsvoorraad. Hij voorziet deze auto niet van een kenteken en betaalt er evenmin MRB voor. Toch ontdekt de fiscus dat iemand op 24 april 2020 met de Land Rover op de Nederlandse weg heeft gereden. De inspecteur legt daarom de autohandelaar een naheffingsaanslag MRB op van € 428. Daarnaast krijgt de autohandelaar een boete opgelegd van eveneens € 428.
De autohandelaar tekent beroep aan tegen de naheffingsaanslag en de boete. Hij benadrukt dat de inspecteur zijn gedragingen heeft waargenomen met Elektronische Camerabeelden (ECB). De fiscus kreeg deze ECB aangeleverd van de politie. De autohandelaar beweert dat de camerabeelden zelf onrechtmatig zijn omdat zij een persoon fotograferen bij een waarneming op kenteken. Daarnaast stelt hij dat de inspecteur niet bevoegd is om de ECB te gebruiken.
De rechtbank redeneert als volgt. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is alleen de constatering van het kenteken op de openbare weg van belang. Deze constatering is niet gekoppeld aan een persoonlijke gedraging van de bestuurder van de auto. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de controlefoto in het dossier inderdaad het kenteken van de auto toont. Maar de bestuurder is niet herkenbaar in beeld. Daardoor is geen sprake van een schending van privacy. Ten slotte regelt de wet sinds 1 januari 2019 expliciet de bevoegdheid van de Belastingdienst om camerabeelden van de politie te gebruiken voor het (na)heffen van MRB. De autohandelaar draagt nog wat argumenten aan, maar zonder succes. De rechtbank verklaart het beroep van de autohandelaar ongegrond.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 24-09-2021

Opgewekt vertrouwen geeft drie jaar 100% hypotheekrenteaftrek

De inspecteur die het vertrouwen heeft opgewekt dat hypotheekrente aftrekbaar is, moet deze aftrek toestaan totdat hij zijn standpuntwijziging kenbaar maakt.

In de praktijk blijft na een echtscheiding geregeld een van de ex-partners de voormalige echtelijke woning bewonen. Hoewel zo’n achterblijvende partner in beginsel maar voor 50% eigenaar van de woning zal zijn, betaalt hij vaak de volledige hypotheekrente. De helft van de hypotheekrente is dan aftrekbaar als financieringskosten van de eigen woning. Het andere deel van de hypotheekrente kan ook aftrekbaar zijn, maar dan als partneralimentatie. De achterblijvende partner moet dan wel verplicht zijn om de rente van zijn ex-partner te betalen. Anders is het voor de ex-partner betaalde deel van de hypotheekrente in beginsel niet aftrekbaar. De verplichting tot het betalen van de hypotheekrente van de ex-echtgenoot kan men bijvoorbeeld vastleggen in een echtscheidingsconvenant.
Hof Den Bosch heeft een uitspraak gedaan in een zaak waarin deze problematiek aan de orde is. Een gescheiden man wil de hypotheekrente aftrekken die hij voor zijn vetrokken ex-echtgenote heeft betaald over de jaren 2010 – 2014. De ex-echtgenoten hebben echter geen echtscheidingsconvenant afgesloten. De fiscus staat daarom in eerste instantie in alle jaren maar 50% renteaftrek toe: het eigen deel van de man. De man gaat in bezwaar tegen zijn aanslag over 2011. Tot zijn verrassing komt de Belastingdienst zonder nadere motivering volledig aan zijn bezwaar tegemoet.
Op 17 juli 2015 laat de inspecteur weten dat hij ten onrechte aan het bezwaar van de man tegemoet is gekomen. Het hof oordeelt echter dat de fiscus te eerbiedigen vertrouwen heeft opgewekt door volledig aan het bezwaarschrift van de man tegemoet te komen. Dit vertrouwen blijft bestaan totdat de inspecteur zijn standpuntwijziging duidelijk kenbaar heeft gemaakt. In deze zaak is 17 juli 2015 de datum waarop de fiscus de standpuntwijziging kenbaar maakt. Op die datum zijn de jaren 2012, 2013 en 2014 inmiddels verstreken tijdvakken. Het hof oordeelt daarom dat de man over die jaren alle hypotheekrente kan aftrekken.

Bron: Hof Den Bosch 09-09-2021 (gepubl. 30-09-2021)