Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Fiscus kan later kwalificatie bron van inkomen betwisten

Het kan gebeuren dat de Belastingdienst gedurende een bepaalde tijd niet onderzoekt of een activiteit wel een bron van inkomen is. Dat betekent niet dat de inspecteur in een later jaar zijn niet twijfels kan uiten over het bronkarakter.

Een man geeft in zijn aangifte IB/PVV over de jaren 2009 – 2015 op dat hij een organisatieadviesbureau drijft dat is gericht op mediation in het kader van buurtbemiddeling. Hij geeft steeds een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) op. De verliezen liggen in absolute grootte tussen de € 4.310 en € 11.800 (verlies 2015). Lange tijd volgt de Belastingdienst de aangiftes, maar bij de behandeling van de aangifte over 2015 verandert dat. De inspecteur bepaalt dat het drijven van het organisatieadviesbureau geen bron van inkomen (meer) is. Hij weigerde daarom het box 1-inkomen van de man te verlagen met een negatief ROW. De man is het daarmee oneens en dient een bezwaarschrift in.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift stuurt de Belastingdienst de man een ontvangstbevestiging. In een standaardtekst kondigt de inspecteur aan contact met de man op te nemen als hij niet binnen zes weken volledig aan het bezwaarschrift tegemoet komt. Maar na zes weken heeft de man nog niets gehoord. Uiteindelijk wijst de fiscus zijn bezwaar af. De man start daarop een beroepsprocedure. Een van zijn standpunten is dat de Belastingdienst vanwege opgewekt te honoreren vertrouwen moet tegemoetkomen aan zijn bezwaar. Maar de belastingrechter oordeelt dat de aankondiging in de ontvangstbevestiging zulk vertrouwen niet opwekt. Sterker nog, dit standpunt van de man is niet eens pleitbaar.
Bovendien concluderen zowel Rechtbank Den Haag als Hof Den Haag dat de werkzaamheid geen bron van inkomen (meer) is. Het hof wijst erop dat de man heeft verklaard dat de activiteiten plaatsvinden op vrijwillige basis. Eigenlijk is daardoor geen sprake van deelname aan het economische verkeer. Daarnaast hebben de activiteiten nooit opbrengsten opgeleverd, zodat de activiteiten voorzienbaar verliesgevend zijn. Dat de inspecteur pas voor het eerst met betrekking tot het jaar 2015 stelt dat de activiteiten geen sprake bron van inkomen (meer) vormen, doet daar niets aan af. Het staat de inspecteur vrij om in zulke gevallen de vraag of bepaalde activiteiten een bron van inkomen zijn aan de orde te stellen. Zelfs als de fiscus dat in eerdere jaren niet heeft onderzocht.

Bron: Hof Den Haag 19-06-2020 (gepubl. 14-09-2021)

Bewijs contante gift met meer dan alleen bankafschrift

Donateurs die tot en met 2020 contante giften hebben gedaan en deze willen aftrekken, moeten deze giften aannemelijk maken met schriftelijke stukken. Zij kunnen daarbij niet volstaan met alleen maar een bankafschrift van de contante opname.

Contante giften zijn sinds 1 januari 2021 niet meer aftrekbaar. Maar contante giften vóór die periode zijn onder voorwaarden aftrekbaar in de corresponderende belastingaangiftes. De donateur moet dan wel aannemelijk kunnen maken met schriftelijke bescheiden dat hij die giften heeft gedaan. Dat geldt overigens ook (nog steeds) voor niet-periodieke giften. Een zaak voor Rechtbank Den Haag maak duidelijk dat bankafschriften op zichzelf onvoldoende bewijs leveren.
Een man heeft in zijn aangiftes IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 contante giften aan een universiteit opgegeven. Op dat moment heeft deze universiteit de status van algemeen nut beogende instelling (anbi). De Belastingdienst accepteert dan ook de giftenaftrek. Naderhand blijkt uit een strafrechtelijk onderzoek dat de universiteit kwitanties uitschrijft die een hogere gift vermelden dan daadwerkelijk ontvangen is. De fiscus vordert daarom de inkomstenbelasting over de afgetrokken giften na van de donateur. Daarop tekent de man beroep aan tegen de navorderingsaanslagen.
De rechtbank verlangt van de donateur dat hij aannemelijk maakt dat sprake is van aftrekbare giften. De man overlegt de kwitanties die hij heeft ontvangen van de universiteit. Maar in het licht van de fraudezaak zijn die kwitanties niet zonder meer geschikt als bewijs. De donateur overlegt daarnaast bankafschriften. Deze afschriften bewijzen echter niet dat de gelden ten goede zijn gekomen aan de universiteit. Dit doet de rechtbank oordelen dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

Bron: Rb. Den Haag 14-07-2021 (gepubl. 14-09-2021)

Na overname auto overleden partner geen dubbele bijtelling

Twee werknemers van hetzelfde bedrijf zijn met elkaar gehuwd en beiden hebben een auto van de zaak. Nadat een van de werknemers is overleden, neemt de echtgenoot zijn auto van de zaak over. Dan dreigt een dubbele toepassing van de bijtelling, die echter is te voorkomen met een beroep op de hardheidsclausule.

Een echtpaar is in dienst bij dezelfde werkgever en beide echtgenoten beschikken over een auto van de zaak. De werkgever stelt een Hyundai i30 ter beschikking aan de vrouw en een Volkswagen Up aan haar echtgenoot. De werkgever past geen bijtelling vanwege privégebruik van de Volkswagen toe omdat de man een verklaring ‘Geen privégebruik auto’ overlegt. Op het loon van de vrouw past de werkgever wel de bijtelling voor het privégebruik van de Hyundai toe. Op 25 juli 2019 overlijdt de vrouw. Vervolgens neemt de werkgever de Volkswagen van de man in. Vanaf 1 augustus 2019 gebruikt de man de Hyundai. Bovendien past de werkgever vanaf die periode de bijtelling toe op zijn loon. Maar de fiscus meent dat de werkgever over heel 2019 de bijtelling op het loon van de man had moeten toepassen. De man krijgt dus een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd.
De man bestrijdt deze naheffingsaanslag en start een beroepsprocedure. Rechtbank Den Haag bevestigt dat de naheffingsaanslag conform de wetgeving is opgelegd. Dat komt doordat de man niet heeft aangetoond minder dan 500 privékilometers met de Hyundai te hebben gereden. Volgens de wet is daardoor over het hele jaar de bijtelling van toepassing. Aan de andere kant treedt in deze situatie ook dubbele belastingheffing op. De werkgever heeft de bijtelling immers ook toegepast op het loon van de vrouw. De rechtbank wijt deze dubbele heffing niet aan de ruwheid van de regeling, maar aan de uitzonderlijke feitelijke situatie van de man. De wetgever heeft deze situatie niet voorzien. Daarom is hier het toepassen van de hardheidsclausule op zijn plaats, aldus de rechtbank. De rechtbank vernietigt daarom de naheffingsaanslag.

Bron: Rb. Den Haag 26-04-2021 (gepubl. 13-09-2021)

Alle verzwegen voorraad als winst bestempelen is onredelijk

Ook als sprake is van omkering van de bewijslast, moet de Belastingdienst een redelijke schatting van de winst maken. Daarbij kan een winstcorrectie op basis van de hele niet-verantwoorde voorraad onredelijk zijn.

Een echtpaar drijft een onderneming met gebruikmaking van een VOF. Deze VOF handelt voornamelijk in gouden sieraden. Zij koopt nieuwe sieraden in bij een handelaar in Dubai en verkoopt sieraden aan ondernemingen in Europa en aan particulieren. Daarnaast verkrijgt de VOF sloopgoud door sieraden te kopen. De VOF smelt een deel van het sloopgoud om tot baren goud die zij daarna exporteert naar de handelaar in Dubai. De rest van het sloopgoud verkoopt de VOF aan een ander bedrijf of laat het omsmelten voor de eigen voorraad. Hoewel de VOF jaarlijks haar goudvoorraad inventariseert, valt niet af te leiden op welk moment en tegen welk bedrag zij de sieraden inkoopt. Een exacte inkoopprijs is daardoor niet eenduidig uit de gevoerde administratie vast te stellen. De terugleveringen van omgesmolten sloopgoud zijn evenmin verwerkt in de financiële administratie.
De inspecteur stelt dat de aangifte en administratie van de vennoten zo veel gebreken vertonen, dat de vennoten hun aangifteplicht hebben verzaakt. Daarom maakt hij zelf een schatting van de winst uit onderneming van de vennoten. Aan de hand van deze schatting legt hij de vennoten navorderingsaanslagen op. De vennoten zijn het daar niet mee eens en tekenen beroep aantegen deze aanslagen. Tijdens de procedure oordeelt Rechtbank Gelderland dat sprake was van een omkering van de bewijslast. Maar ook dan moet de fiscus de aanslag baseren op een redelijke schatting.
De rechtbank oordeelt dat de schatting van de Belastingdienst niet redelijk is. De inspecteur heeft wel de conclusie mogen trekken dat een deel van de goudvoorraad van de VOF niet is verantwoord. In principe mag men in redelijkheid deze niet-verantwoorde voorraad aanmerken als verzwegen omzet. Maar in deze zaak is ook aannemelijk dat een deel van de sieradencollectie is omgesmolten. De fiscus heeft daar op geen enige manier rekening mee gehouden. In die situatie gaat het te ver om de gehele niet-verantwoorde goudvoorraad als omzetcorrectie aan de navorderingsaanslagen ten grondslag te leggen. De rechtbank verlaagt daarom de schatting van de omzetcorrectie die ziet op de verkoop van sieraden in alle jaren met 20%.

Bron: Rb. Gelderland 08-07-2021 (gepubl. 07-09-2021)

Lijfrentepremiebetaling kan via werkgever lopen

De omstandigheid dat het betalen van een premie via de werkgever loopt, sluit niet uit dat sprake is van een lijfrente voor de toepassing van belastingverdragen.

Een stichting voert een overbruggingsregeling voor profvoetballers in Nederland uit. Binnen deze regeling kennen clubs als werkgever een aanspraak op een overbruggingsuitkering toe aan voetballers die bij hen in dienst zijn. De club moet de stichting daarvoor maandelijks een fondspremie betalen. De clubs houden deze premies in op het brutoloon van de voetballers. Een van de participerende voetballers woont in Australië op het moment dat hij een overbruggingsuitkering ontvangt. De Nederlandse fiscale autoriteiten bestempelen deze uitkering als een voordeel behaald in het kader van een dienstbetrekking als sporter. Nederland mag zo’n voordeel belasten. De stichting is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de uitkering voortvloeit uit een lijfrente. Daarom zou alleen Australië mogen heffen. Het geschil mondt uit in een beroepsprocedure.
De fiscus stelt dat voor de toepassing van het belastingverdrag geen sprake kan zijn van een lijfrente, omdat de aanspraak in het kader van de dienstbetrekking is opgekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden verwerpt dit standpunt. De enkele omstandigheid dat een recht op uitkeringen opkomt in het kader van een dienstbetrekking, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een lijfrente. De Belastingdienst zou wel gelijk hebben als de kosten van de lijfrente volledig voor rekening komen van de werkgever. De inspecteur stelt dat dit het geval is, omdat de werknemer tegenover de aanspraak geen tegenprestatie met een geldwaarde heeft geleverd. Uiteindelijk stelt het hof vast dat de club verplicht is de fondspremie in te houden op het loon van de voetballer. Vervolgens draagt de club deze premie af aan de stichting, maar toch komt de premie ten laste van de voetballer. De gehele premie is daardoor een werknemersbijdrage.
Ten slotte stelt de fiscus dat men het begrip lijfrente moet uitleggen conform de Nederlandse belastingwetgeving. Omdat in deze zaak een onzekere gebeurtenis ontbreekt, telt de uitkering niet als een lijfrente-uitkering. Ook deze stelling verwerpt het hof. Men dient uit te gaan van de definitie van het begrip lijfrente van het verdrag. De verdragstekst zegt niet dat sprake moet zijn van een wezenlijke onzekerheid. Dat die onzekerheid vaak wel van relevant is voor de Nederlandse wetgeving, is hier niet van belang. Het hof oordeelt dat de overbruggingsuitkering kwalificeert als een lijfrente-uitkering. Nederland heeft dus geen heffingsrecht ten aanzien van de uitkering aan de Australische voetballer.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 24-08-2021 (gepubliceerd 03-09-2021)

Zieke dga krijgt toch nog gebruikelijk loon

Volgens Rechtbank Gelderland is het feit dat de dga van een bv een deel van het jaar ziek is op zich geen reden om zijn (fiscaal) loon direct te verlagen.

De ondernemingsactiviteiten van een bv omvatten onder andere consultancy- en bemiddelingsactiviteiten. De bv betaalt over 2015 geen salaris uit aan haar dga, omdat deze door hartfalen bijna heel 2015 arbeidsongeschikt is. Maar de inspecteur gaat uit van een gebruikelijk loon van € 44.000. Daarbij is hij bereid rekening te houden met een eventuele bijtelling voor privégebruik van de auto van de zaak. De bv begint een beroepsprocedure.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat de dga in 2015 ondanks zijn ziekte enige arbeid heeft verricht. De bv heeft namelijk in 2015 omzet behaald. Normaal gesproken behaalt zij haar omzet met werkzaamheden van de dga. Verder redeneert de rechtbank dat in het algemeen ziekte geen aanleiding is om het gebruikelijk loon buiten beschouwing te laten. De rechtbank wijst daarbij op de verplichting om bij ziekte loon door te betalen.
Vervolgens draagt de bv aan dat zij gedurende een bepaalde periode verliezen heeft geleden. Maar dat feit betekent niet per definitie dat het uitbetalen van het gebruikelijk loon de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt. Bovendien merkt de rechtbank op dat de dga op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht heeft op een bruto jaarloon van minimaal € 65.000. Een gebruikelijk loon van € 44.000 is in dat geval al een behoorlijke verlaging van het fiscale loon. De rechtbank oordeelt daarom dat een verdere verlaging van het gebruikelijk loon niet op zijn plaats is.

Bron: Rb. Gelderland 05-07-2021 (gepubl. 03-09-2021)

Verlies niet navorderen zonder verliesherzieningsbeschikking

De inspecteur die een natuurlijk persoon een navorderingsaanslag wil opleggen vanwege een ten onrechte verrekend verlies moet eerst een herzieningsbeschikking opstellen. Doet hij dat niet, dan zal de belastingrechter de navorderingsaanslag vernietigen.

In 2009 emigreert een echtpaar van Nederland naar Zwitserland. Zij geven in hun aangifte IB/PVV 2011 als buitenlandse belastingplichtigen een negatief inkomen uit werk en woning op. De inspecteur geeft een verliesbeschikking af waarin hij de aangiftes van het echtpaar volgt. Vervolgens verrekent de Belastingdienst bij beschikking het verlies uit 2011 met een positief box 1-inkomen uit 2008. Naderhand neemt de fiscus het standpunt in dat de echtgenoten in 2011 helemaal geen box 1-verlies hebben geleden. De man krijgt daarom een navorderingsaanslag 2008 opgelegd. Maar de inspecteur heeft de verliesbeschikking niet herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Hij meent dat een verliesherzieningsbeschikking besloten ligt in de navorderingsaanslag. Daarom hoeft hij de verliesbeschikking niet in een aparte beschikking te herzien.
Rechtbank Gelderland is het helemaal niet eens met dat standpunt. Een herziening van een verliesbeschikking moet plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat volgt uit de wet. Bovendien moet de inspecteur een verliesherzieningsbeschikking nemen voordat hij een navorderingsaanslag oplegt vanwege een ten onrechte verrekend verlies. Dat is terug te vinden in de rechtspraak. De rechter oordeelt dat in de navorderingsaanslag geen verliesherzieningsbeschikking ligt besloten. Uit de navorderingsaanslag volgt namelijk niet dat het verlies uit 2011 is herzien. Het gevolg is dat de Belastingdienst geen navorderingsaanslag had mogen opleggen. De rechtbank besluit dan ook de navorderingsaanslag te vernietigen.

Bron: Rb. Gelderland 01-07-2021 (gepubl. 03-09-2021)

Vestigingsadressen ondernemers blijven openbaar

Volgens staatssecretaris Keijzer is het in algemene zin afschermen van adressen (privé of anderszins) van zelfstandigen en ondernemers in het Handelsregister een vergaande maatregel die in de praktijk op onderdelen niet uitvoerbaar is. Wel heeft de staatssecretaris een voorstel in voorbereiding tot standaard afscherming van woonadressen, niet zijnde vestigingsadressen.

In juli 2021 zijn Kamervragen gesteld om duidelijkheid te krijgen over de stand van zaken ten aanzien van een (eerder ingediende) motie waarin werd verzocht om de privéadressen van zelfstandigen en ondernemers af te schermen als daarom werd verzocht. Volgens de staatssecretaris heeft dat echter gevolgen voor de rechtszekerheid en voor het naleven van verplichtingen van bepaalde afnemers (bijvoorbeeld in het kader van de Wwft). In het Handelsregister wordt het vestigingsadres van ondernemingen en rechtspersonen getoond, omdat dit bijdraagt aan de rechtszekerheid in het handelsverkeer. Het register biedt een informatiebron waar partijen op onafhankelijke wijze de gegevens van een handelspartner kunnen toetsen en waar zij kunnen het adres kunnen opzoeken, mocht dat nodig zijn.
Het gevolg van het afschermen voor andere ondernemers is dat zij de locatie van een handelspartner alleen door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder of advocaat kunnen achterhalen. Ook is het waar het vennootschappen betreft, niet toegestaan om de vestigingsadressen af te schermen met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Richtlijn (EU) 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de ‘zetel’ van vennootschappen. Art. 4 sub a van de richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en art. 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn.
Onder de huidige bepalingen van het Handelsregisterbesluit 2008 hebben ondernemers al de mogelijkheid om in het geval van een waarschijnlijke dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres blijft in dat geval echter openbaar, ook al is dit gelijk aan het woonadres. De ondernemer heeft, met andere woorden, ook een eigen verantwoordelijkheid op het gebied van afscherming c.q. afschermbaarheid van zijn privé-gegevens aldus de staatssecretaris.
Keijzer heeft een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat de Kamer van Koophandel als zodanig ingeschreven woonadressen voortaan standaard afschermt. Het streven is het voorstel dit najaar te laten publiceren in het Staatsblad. Na de inwerkingtreding van de wijziging van die bepaling in het Handelsregisterbesluit 2008 worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het in die hoedanigheid zichtbaar.

Bron: Min. EZK 06-09-2021

Dga krijgt pand tegen lage prijs: diverse fiscale gevolgen

Soms verkoopt een bv een onroerende zaak bewust tegen een te lage prijs aan haar dga. Als de partijen niet de juiste fiscale gevolgen van deze transactie opgeven, riskeert de dga een navorderingsaanslag IB en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.

Een aantal beroepsprocedures voor Rechtbank Noord-Holland zagen op de volgende situatie. Twee broers zijn ieder voor de helft aandeelhouder van een bv. De activiteiten van deze bv bestaan voornamelijk uit het exploiteren van vastgoed. De bv krijgt op 19 april 2007 een bouwvergunning om de indeling van twee onroerende zaken te wijzigen. Deze onroerende zaken mogen daardoor één winkel vormen. De bv vindt een potentiële huurder voor deze winkelruimte. Terwijl de onderhandelingen in een vergevorderd stadium zijn, verkoopt de bv op 3 maart 2011 de desbetreffende onroerende zaken aan de broers voor € 8.450.000. Aanvankelijk accepteert de inspecteur deze waarde, maar later komt hij daarop terug. Uiteindelijk stelt de Belastingdienst de waarde op € 18.180.000. Het verschil is een verkapte winstuitdeling, aldus de inspecteur. Hij vordert vervolgens inkomstenbelasting na over dit inkomen uit aanmerkelijk belang.
De broers tekenen beroep aan tegen de navorderingsaanslagen. De rechtbank constateert dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij heeft namelijk de gewone aanslag opgelegd terwijl de rijkstaxateur van de Belastingdienst de waarde van de onroerende zaken nog onderzocht. Het gevolg is dat een nieuw feit ontbreekt. Aan de andere kant is ook sprake van kwade trouw. De rechtbank oordeelt dat de bv en haar dga’s bij het bepalen van de overdrachtsprijs rekening hadden moeten houden met de bijna gerealiseerde huurovereenkomst. De rechtbank meent dat de partijen dit expres nalieten. Daarom mag de fiscus in beginsel navorderen.
Door de overdrachtsprijs op een te laag bedrag te stellen, hebben de dga’s ook niet voldaan aan hun aangifteplicht. Daarom keert de rechtbank de bewijslast om. Dan nog moet de Belastingdienst een redelijke schatting maken. Maar dat is volgens de rechtbank ook gebeurd. De onroerende zaken liggen op een zogeheten A-locatie. Daardoor komt leegstand niet tot nauwelijks voor. De onderhandelingen over de huurovereenkomst zijn bovendien al in een ver stadium beland. Daarnaast heeft de rijkstaxateur zijn berekening gebaseerd op een redelijke markthuur op grond van referentiepanden. De fiscus heeft de renovatiekosten misschien iets te laag ingeschat, maar al met al besluit de rechtbank de navorderingsaanslag niet te verlagen.
De gevolgen van deze waarderingskwesties zijn niet beperkt tot de inkomstenbelasting. De verkrijging van de onroerende zaak door de broers is immers belast met overdrachtsbelasting. Hierbij is de heffingsgrondslag de waarde in het economische verkeer, maar op zijn minst de overdrachtsprijs. Nu de waarde van de onroerende zaak hoger blijkt te zijn, mag de inspecteur overdrachtsbelasting bij de broers naheffen.

Bron: Rb. Noord-Holland 05-08-2021 (gepubl. 24-08-2021)

Dga’s niet in dienstbetrekking werkzaam bij werk-bv

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de dga’s en de werkmaatschappij niet aannemelijk heeft gemaakt. De dga’s zijn daardoor niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

De heren A en B zijn dga van respectievelijk A Holding bv en B Holding bv. Zij houden indirect ieder 27,5% van de aandelen in een werk-bv. De heren C en D zijn dga van respectievelijk C Holding bv en D Holding bv en hebben ieder indirect 22,5% van de aandelen in de werk-bv. De heren zijn in dienst bij hun eigen holding. Die holdings verrichten op haar beurt managementactiviteiten voor een gemeenschappelijke holding, Y holding bv, die op haar beurt managementactiviteiten verricht voor de werk-bv. Volgens de inspecteur zijn de heren A, B, C en D in dienstbetrekking werkzaam bij de werk-bv. Daardoor zijn zij verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Hof Arnhem-Leeuwarden is net als de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de dga’s en de werk-bv. Uit de feitelijke gang van zaken leidt het hof af dat de dga’s zich bezighouden met bestuurs- en managementtaken. De rechtsverhoudingen die aan de uitoefening bestuurs- en managementtaken ten grondslag liggen, zijn de managementovereenkomsten en de arbeidsovereenkomsten. De inspecteur heeft niet aangetoond dat er een arbeidsrelatie is tussen de dga’s en de werk-bv. Zo is er in de managementovereenkomsten niets opgenomen waaruit zou blijken dat er een arbeidsovereenkomst is. Ook is bij de beëindiging van de samenwerking met twee partners gehandeld zoals bij een overeenkomst van opdracht past en niet via het arbeidsrecht. A Holding bv, B Holding bv, C Holding bv en D Holding bv hebben ook facturen met btw gestuurd voor de door hen verrichte managementwerkzaamheden voor Y holding bv .
De inspecteur is voorts van oordeel dat de feiten fiscaal moeten worden geherkwalificeerd. Het hof is het daar niet mee eens. Het gaat hier niet om belastingheffing, maar om werknemersverzekeringen. Het is bovendien onduidelijk wat het economische resultaat van de gekozen rechtsvorm, de houdsterstructuur en de managementovereenkomsten, is. Ook is onduidelijk waarom de gevolgen voor de werknemersverzekeringen door voornoemde structuur onaanvaardbaar zouden zijn. Er is geen privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de werk-bv en de dga’s. Zij zijn niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 17-08-2021 (gepubl. 27-08-2021)