Fiscus moet langer schuldsaneringstraject accepteren bij 100% aflossing
Stelt een schuldenaar een schuldsaneringsregeling voor waarbij alle schulden volledig worden afgelost, dan moet de Belastingdienst als preferente schuldeiser een verlenging van het schuldsaneringstraject accepteren, als dit in het belang is van de concurrente schuldeisers.
Een echtpaar heeft diverse schulden aan verschillende schuldeisers, waaronder de Belastingdienst. De totale vordering van de Belastingdienst – ruim de helft van de schulden – betreft voor het overgrote deel een preferente vordering. Het echtpaar doet hun schuldeisers een voorstel voor een schuldsaneringsregeling, waarbij zij in zestig maanden alle schulden voldoen. Op de Belastingdienst en een factoringsbedrijf na gaan de schuldeisers akkoord. De Belastingdienst wil niet meewerken omdat deze voorgestelde regeling afwijkt van het beleid van de fiscus dat een minnelijk akkoord hooguit 36 maanden beslaat. Bovendien wil de fiscus als houder van een preferente vordering tweemaal zoveel uitgekeerd krijgen als andere schuldeisers. Het echtpaar verzoekt daarom Rechtbank Midden-Nederland om een dwangakkoord dat de Belastingdienst en het factoringsbedrijf verplicht om in te stemmen met het voorstel.
Volgens Rechtbank Midden-Nederland zijn uitzonderingen op de duur van reguliere minnelijke trajecten van een maximaal 36 maanden niet uitgesloten. Ook het interne beleid van de fiscus verhindert dit niet. Vaak wordt bij een schuldsaneringstraject van 36 maanden slechts een deel van de schulden afgelost. Nu de echtgenoten de zware last op zich nemen om de volledige schuld te betalen, mag daar een verlenging van de trajecttermijn tegenover staan, zodat het echtpaar per maand minder hoeft af te lossen. Verder hoeft een schuldenaar die zijn schulden volledig aflost geen onderscheid te maken tussen concurrerende en preferente schuldeisers, aldus de rechtbank.
Ook het belang van de overige schuldeisers is gediend bij een verlenging van het schuldsaneringstraject. Bij een schuldsaneringstraject van hooguit 36 maanden zou de fiscus 82,93% van de vordering uitbetaald krijgen en de concurrente schuldeisers slechts 41,46% van hun vorderingen. Volgens de rechtbank weegt dit grote verschil in uitkering zwaarder dan de belangen van de Belastingdienst en het factoringsbedrijf. De rechtbank wijst daarom het verzoek om het dwangakkoord toe.
Bron: Rb. Midden-Nederland 25-06-2019 (publ. 31-10-2019)
Vordering waardeloos, dan geen liquidatieverliesaftrek
Indien een bv de aandelen in een vordering op een ander lichaam tegen een zeer lage prijs overneemt van een verbonden vennootschap, kan zij de verkrijgingsprijs op een hoog bedrag zetten als sprake is van een verkapte kapitaalstorting. Maar dan mogen de aandelen en de vordering op moment van verkrijgen niet al waardeloos zijn.
Een bv wilde in 2010 het verlies aftrekken dat zij zou hebben geleden op de liquidatie van een vennootschap waarin zij alle aandelen hield. De bv had de aandelen van deze dochter voor € 1 gekocht van een zustervennootschap. De zustervennootschap had ook een vordering op de dochtermaatschappij om niet overgedragen aan de bv. De vordering had een nominale waarde van ruim € 1 miljoen. Op het eerste gezicht had de bv dus maar € 1 voor haar economische belang in de bv opgeofferd, waardoor zij geen liquidatieverlies had geleden. De bv stelt echter dat de werkelijke waarde van de vordering bij overdracht gelijk was aan de nominale waarde. Door de vordering om niet over te dragen, zou een verkapte uitdeling aan de aandeelhoudster van de twee zustervennootschappen hebben plaatsgevonden. Vervolgens zou de aandeelhoudster dit kapitaal weer gestort hebben in de bv.
In tegenstelling tot de Belastingdienst gelooft Hof Arnhem-Leeuwarden dat de economische eigendom van de dochtermaatschappij inderdaad is overgedragen. Maar dat de bv reden had om de vordering op de verlieslijdende dochtermaatschappij tegen de nominale waarde te waarderen, vindt het hof niet aannemelijk. Het hof oordeelt dat de bv niets heeft hoeven op te offeren voor de verkrijging van de vordering. Zij lijdt daardoor geen fiscaal aftrekbaar liquidatieverlies.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-10-2019
Geen negatief loon: schuld niet vorderbaar en inbaar
Heeft het UWV een vordering op een iemand, bijvoorbeeld vanwege te veel betaalde uitkeringsbedragen, dan kan diegene de vordering in zijn aangifte opgeven als negatief loon. Voorwaarde is wel dat het verschuldigde bedrag vorderbaar en inbaar is.
Een vrouw werkt vóór 2015 als taxi-chauffeuse in het ziekenvervoer. Zij is voor een deel arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt daarom van 2005 tot en met 2014 een WAO-uitkering. Op 26 november 2014 meldt het UWV aan de vrouw dat zij misschien een te hoog bedrag aan WAO-uitkering heeft ontvangen en het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen. In het eerste kwartaal van 2016 krijgt de vrouw te horen dat zij ruim € 18.000 moet terugbetalen. In de correspondentie stelt het UWV ook vast dat de vrouw voorlopig dit bedrag niet (gedeeltelijk) kan terugbetalen. De vrouw geeft haar schuld aan het UWV in haar aangifte inkomstenbelasting 2015 op als negatief loon.
Zowel de fiscus als de Hof Den Bosch meent dat de vordering van het UWV op de vrouw geen negatief loon vormt. De vordering is niet in 2015 betaald, verrekend of rentedragend geworden. De vordering kan in dat geval alleen negatief loon zijn, als zij vorderbaar en inbaar was. Het hof redeneert dat een bedrag vorderbaar is, als een recht op dadelijke betaling bestaat zodat het betreffende bedrag met succes in rechte valt te vorderen. Het bedrag is inbaar, als de schuldenaar direct kan betalen als de schuldeiser daarom verzoekt.
Gezien de financiële problemen van de vrouw kon het UWV in 2015 zijn vordering niet vorderen of innen. De vrouw mag dus haar schuld aan het UWV niet opgeven als negatief loon over het jaar 2015.
Bron: Hof Den Bosch 8-08-2019 (publ. 30-10-2019)
Auto toch duurder
Vanaf 2020 wordt er structureel € 200 miljoen meer betaald aan bpm door de invoering van een nieuwe uitstoottest voor personenauto’s. Dat zou blijken uit onderzoek van KPMG in opdracht van RAI Vereniging en Bovag. Volgens het ministerie van Financiën is niet de nieuwe uitstoottest oorzaak van een hogere bpm-opbrengst, maar grotere en vervuilender auto’s.
Staatssecretaris Snel van Financiën heeft toegezegd vanaf 1 juli 2020 de bpm-tabel op de nieuwe waarden aan te passen, zodat autokopers uiteindelijk niet duurder uit zouden zijn. Tot die tijd is er sprake van een overgangsperiode. In die overgangsperiode gaat er ruim € 600 miljoen extra bpm naar de schatkist, berekent KPMG. Maar ook na de overgangsperiode wordt er per auto meer bpm betaald dan nu, concluderen RAI en Bovag op basis van het onderzoek van KPMG. Bovag en RAI willen nu dat de aangekondigde bpm-tabellen worden aangepast. Ze willen ook dat de meeropbrengst wordt gecompenseerd.
Volgens een woordvoerder van het ministerie van Financiën klopt de interpretatie van RAI en Bovag niet. Zij blijven bij het standpunt dat de bpm-opbrengst niet enkel stijgt als gevolg van de nieuwe meetmethode. Het ministerie baseert zich daarvoor op onderzoek van TNO, in opdracht van het kabinet. Uit dit onderzoek blijkt dat de bpm-opbrengst sinds 2017 stijgt doordat auto’s groter en vervuilender zijn en meer CO2 uitstoten.
Bron: RTLZ 29-10-2019
Geheimhoudingsplicht geen beletsel voor overleggen stukken
Volgens de geheimhoudingskamer van Hof Den Bosch verhindert de geheimhoudingsplicht niet dat de inspecteur stukken uit zijn dossier, afkomstig van de Nationale Recherche, overlegt. Wel mag hij die stukken schonen op gegevens van derden.
Een vennootschap kreeg voor ruim € 13 miljoen een naheffingsaanslag kansspelbelasting opgelegd. Onderzoek van de Nationale Recherche had uitgewezen dat de onderneming via meerdere websites internetcasino’s exploiteerde gericht op de Nederlandse markt.
De vennootschap tekende tegen de aanslag bezwaar en beroep aan. Nadat Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep had afgewezen ging de gokondernemer in hoger beroep. Bij het hof vraagt ze om overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. De inspecteur beriep zich voor de stukken uit het dossier van de Nationale Recherche die afkomstig waren uit de administratie van een payment provider op zijn geheimhoudingsplicht. De stukken werden daarop voorgelegd aan de geheimhoudingskamer van Hof Den Bosch.
Volgens de geheimhoudingskamer vormt de geheimhoudingsplicht van de inspecteur op grond van de Algemene wet rijksbelastingen geen gewichtige reden om de betreffende stukken niet te overleggen. De belastingrechter heeft de mogelijkheid de door de inspecteur voor geheimhouding aangevoerde (gewichtige) redenen af te wegen tegen het belang van een belanghebbende bij kennisneming van die stukken. De geheimhoudingverplichting van de inspecteur rechtvaardigde daarom niet zonder meer geheimhouding van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken. De geheimhoudingskamer verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de stukken niet verstrekt hoefden te worden omdat deze op grond van zijn geheimhoudingsplicht moesten worden geheimgehouden, voor zover in die stukken gegevens over de onderneming van de belanghebbende waren opgenomen. De inspecteur mocht de gegevens van derden schonen. De geheimhoudingskamer oordeelt dat de inspecteur vijf (eventueel geschoonde) stukken alsnog moet verstrekken.
Bron: Hof Den Bosch 12-07-2019 (publ. 25-10-2019)
Korter partneralimentatie na 1 januari 2020
Per 1 januari 2020 wordt de maximale duur voor partneralimentatie verkort. De Wet herziening partneralimentatie treedt dan in werking.
De hoofdregel wordt dat de alimentatieduur gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Als duur van het huwelijk geldt de periode van de huwelijksdatum tot de datum indiening echtscheidingsverzoek.
Op de hoofdregel zijn drie uitzonderingen, waarin van een langere alimentatieduur sprake kan zijn. Indien het huwelijk langer dan vijftien jaar heeft geduurd en de leeftijd van de alimentatiegerechtigde is minder dan tien jaar verwijderd van de AOW-leeftijd op het moment dat het echtscheidingsverzoek wordt ingediend, dan eindigt de duur als de alimentatiegerechtigde de AOW-leeftijd bereikt. Een ander uitzondering betreft eveneens een huwelijk dat langer dan vijftien jaar heeft geduurd, maar waarbij de alimentatiegerechtigde meer dan tien jaar is verwijderd van de AOW-leeftijd. Indien de in dat geval de alimentatiegerechtigde is geboren op of voor 1 januari 1970 is de maximale alimentatieduur tien jaar. De derde uitzondering betreft de situatie waarbij het jongste uit het huwelijk geboren kind jonger dan twaalf jaar is. De alimentatieduur eindigt dan op het moment dat het jongste kind twaalf jaar oud wordt. De maximale termijn is in dat geval dus twaalf jaar.
Bron: MJ&V 21-10-2019
Belastingdruk grote bedrijven gedaald
De afgelopen tien jaar is de belastingdruk van grote bedrijven in Nederland steeds verder gedaald. De effectieve belastingdruk daalde van 22,9% in 2008 naar 17,1% in 2017, terwijl het nominale tarief vrijwel onveranderd bleef. Dat concludeert het CBS na onderzoek in opdracht van de Tweede Kamer.
Uit het onderzoek blijkt dat vanaf 2015 de belastingdruk lager is naarmate het balanstotaal groter is. Zo betaalden bedrijven met een vermogen tussen de € 40 mln en € 100 mln in 2017 effectief 20,6% winstbelasting. Voor ondernemingen met een balanstotaal van meer dan € 500 mln bedroeg de belastingdruk 16,2%.
Het onderzoek bevat een benadering van de effectieve belastingdruk voor verschillende groepen ondernemingen op basis van hun resultatenrekening zoals deze wordt gerapporteerd aan het CBS. Op basis daarvan is het mogelijk te corrigeren voor zaken als resultaten uit binnenlandse en buitenlandse groepsmaatschappijen en deelnemingen, maar die correctie vormt slechts een benadering van de fiscale werkelijkheid en de mogelijkheden die de fiscaliteit biedt. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om te corrigeren voor de invloed van zaken als carry back en carry forward, rulings (afspraken met de Belastingdienst), latente belastingvorderingen en -schulden, incidentele grote aftrekposten, concernfinanciering en overnames gedurende een lopend boekjaar. Daardoor kan er een verschil bestaan tussen de daadwerkelijk afgedragen vennootschapsbelasting en het bedrag dat volgt als het belastingtarief wordt toegepast op de grondslag.
Bron: CBS 23-10-2019
Slecht geïnformeerde klant hoeft geen btw te betalen
Brengt een makelaar of een andere dienstverlener aan consumenten een courtage in rekening, dan moet duidelijk worden vermeld of dit inclusief of exclusief btw is. Wordt er niet vermeld dat een bedrag exclusief btw is, dan riskeert de dienstverlener dat de consument de btw niet hoeft te betalen.
Een man wil zijn woning, nadat hij is verhuisd naar een andere woning, verhuren. Voor het vinden van een huurder schakelt hij een verhuurbedrijf in. Dit bedrijf rekent voor het vinden van een geschikte huurder een courtage van 8% van de huurprijs voor maximaal één jaar, met een minimum van € 800. Deze courtage staat vermeld in de bemiddelingsovereenkomst tussen de man en het verhuurbedrijf. Alleen in de algemene voorwaarden van het verhuurbedrijf staat dat over de courtage 21% btw in rekening wordt gebracht. Na het vinden van een huurder berekent het verhuurbedrijf 21% btw over de courtage. De man is het hier niet mee eens en start een beroepsprocedure om de bemiddelingsovereenkomst te laten vernietigen
Rechtbank Amsterdam stelt vast dat het hier niet gaat om een professionele verhuurder, maar om een consument. Hij verhuurt immers alleen zijn voormalige eigen woning. Het verhuurbedrijf is daarentegen wel een professionele partij en daardoor verplicht zijn klanten essentiële informatie te verstrekken, waaronder de prijs inclusief belasting. Door in de bemiddelingsovereenkomst geen melding te doen van de btw-heffing is hier sprake van een oneerlijke handelspraktijk. De rechtbank vindt vernietiging van de bemiddelingsovereenkomst te ver gaan, maar oordeelt dat het verhuurbedrijf de btw over de courtage moet terugbetalen aan de man.
Bron: Rb. Amsterdam 11-10-2019 (publ. 18-10-2019)
Verhuur kamers aan zoons geen btw-belaste prestatie
Een echtpaar probeert met een verhuurconstructie in VOF-verband (een deel van) de btw van hun in 2001 opgeleverde woning terug te halen. De opzet mislukt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de onroerende zaak daadwerkelijk was bestemd voor een btw-belaste economische activiteit.
Een echtpaar vormde samen een VOF waarvan de economische activiteit bestond uit de verhuur van enkele kamers van het woonhuis van het echtpaar aan hun beider zoons. Voor die verhuur werd over de jaren 2007 tot en met 2011 btw-aangifte gedaan waarbij over die jaren een bedrag € 20.960 aan btw werd teruggevraagd. De verhuurinkomsten waren aangegeven als omzet en de kosten als voorbelasting. De inspecteur stelt een boekenonderzoek in, waarna hij stelt dat kamerverhuur geen btw-belaste prestatie is. Over de huurinkomsten is de VOF dus geen btw verschuldigd en de btw over de kosten kunnen dus niet in aftrek worden gebracht.
De VOF gaat tegen de naheffingsaanslag in beroep. Gesteld wordt dat de zonen als kostwinnaars worden beschouwd. Verder wordt aangevoerd dat uit een rapport van een boekenonderzoek in 2001 bleek dat het de Belastingdienst duidelijk was welke activiteiten de VOF uitoefende en dat dit bekend was bij de inspecteur.
Zowel Rechtbank Zeeland-West-Brabant als in hoger beroep Hof Den Bosch gaan niet mee met het betoog van de VOF. Niet aannemelijk is gemaakt dat de onroerende zaak was bestemd voor een met btw-belaste economische activiteit en dat die na de oplevering daadwerkelijk voor dat zakelijke doel in gebruik was genomen. Volgens de rechtbank had de VOF niet aannemelijk gemaakt dat de zonen een vergoeding hadden betaald voor de huur en/of kostgangerschap, dat het kostgangerschap uit meer zou hebben bestaan dan de verhuur van gedeelten van de onroerende zaak en dat de verhuur en/of het verstrekken van kostgangerschap plaatsvonden in het economische verkeer. Ook slaagt volgens de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel niet: de inspecteur had in 2001 geen bewust standpunt ingenomen dat sprake was van ondernemerschap. In zijn rapport had de inspecteur kort verwezen naar de verhuur van een deel van de onroerende zaak aan de zonen maar hierin werd geen standpunt ingenomen over de vraag of dit ondernemerschap voor de btw opleverde. Voor de inkomstenbelasting had de inspecteur de verhuur vanaf 2007 al niet meer aangemerkt als bron van inkomen. Hof Den Bosch bevestigd dit oordeel van de rechtbank.
Bron: Hof Den Bosch 7-06-2019 (publ. 18-10-2019)
Ook in belastingzaken leugendetector geen bewijsmiddel
De eigenaren van een restaurant krijgen een forse naheffingsaanslag en vergrijpboete wegens het gebruik van een afroommodule in de kassa. Zij wijzen naar ex-medewerkers die de afgeroomde omzet in eigen zak hebben gestoken, en komen met een verklaring van een medewerker die een leugendetectortest heeft afgelegd. Volgens Hof Den Bosch is dat echter geen geldig bewijsmiddel.
Bij een wokrestaurant hield de Belastingdienst een aantal boekenonderzoeken. Daarnaast vonden er ook niet aangekondigde controles plaats. Bij die controles constateerde de controlerend ambtenaar in het kassaprogramma van het restaurant een zogeheten afroommodule aan. Dit is een softwaremodule in een geautomatiseerde kassa waarmee men de omzet kan afromen door contante transacties (gedeeltelijk) te wissen. Ook zijn bij onderzoek sporen gevonden van het daadwerkelijk gebruik van de afroommodule. De Belastingdienst spreekt de eigenaren van het restaurant hierop aan. Deze wijzen echter naar twee oud-werknemers die de afroommodule zouden hebben gebruikt en de afgeroomde winst in eigen zak hebben gestopt. De afroommodule kan slechts worden gebruikt met een speciale usb-stick die wordt meegeleverd bij de aanschaf van een kassa. Per kassa is er maar één usb-stick. Volgens Hof Den Bosch is het daarom niet aannemelijk dat de leverancier de usb-stick zo maar overhandigt aan een medewerker van het restaurant.
De aandeelhouders willen een getuigenverklaring van een van de oud-werknemers overleggen. Deze werknemer zou een leugendetectortest hebben afgelegd. Maar het hof wil geen gebruik maken van deze verklaring. In het strafrecht is de toepassing van een leugendetectortest omstreden vanwege de onbetrouwbaarheid van zo’n test. Het hof ziet geen reden om in een belastingzaak anders te oordelen. Bovendien zijn de aandeelhouders aan de late kant met dit bewijsaanbod en dit is hen ook toe te rekenen. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst de aandeelhouders terecht navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vergrijpboetes heeft opgelegd.
Bron: Hof Den Bosch 24-05-2019 (publ. 15-10-2019)