Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

CV is ten onrechte tot een fiscale eenheid voor de btw gerekend

De inspecteur onderbouwt niet dat de CV economisch is verbonden met de twee andere vennootschappen. Tussen deze andere vennootschappen is echter wel sprake van financiële, organisatorische en economische verwevenheid.

Een man is middellijk aandeelhouder en bestuurder van een holding en een bv. Hij is tevens via een stichting vennoot van CV 2. De bv huurt een pand inclusief inventaris van de holding. Volgens de inspecteur vormt de holding vanaf 1 december 2020 samen met de bv, CV 2 en een andere CV (CV 1) een fiscale eenheid voor de btw. De holding tekent tegen deze beschikking op 4 december 2020 bezwaar aan. CV 2 is op 20 augustus 2021 failliet verklaard en wordt vanaf 21 augustus 2021 niet meer tot de fiscale eenheid gerekend. De inspecteur wijst op 25 juli 2022 het bezwaar gedeeltelijk toe. Hij verwijdert CV 1 met terugwerkende kracht tot 1 december 2020 uit de fiscale eenheid.

Alleen fiscale eenheid met de bv Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de holding vanaf 1 december 2020 wel een fiscale eenheid voor de btw vormt met de bv, maar niet met CV 2. Voor de aanwezigheid van een fiscale eenheid moet er sprake zijn van financiële, organisatorische en economische verwevenheid. De inspecteur stelt dat CV 2 in economisch opzicht is verweven met de holding en de bv, maar onderbouwt dit niet. Er is gezien verklaringen van de holding hoogstens sprake van verwaarloosbare economische verbondenheid, waardoor CV 2 dus ten onrechte tot de fiscale eenheid is gerekend. Vaststaat dat de holding financieel is verweven met de bv. Er is ook sprake van organisatorische verbondenheid omdat beide vennootschappen dezelfde (indirect) bestuurder hebben. Het maakt niet uit dat zijn bestuursfuncties per vennootschap totaal verschillen. De bv is door het pand met inventaris dat zij huurt ook in economisch opzicht verweven met de holding. Ongeveer 40% van de omzet van de holding over 2020 is afkomstig van deze verhuur. De holding heeft onvoldoende onderbouwd dat niet alle facturen zijn betaald.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 23-01-2024 (gepubl. 29-01-2024).

Bezwaar tegen looptijd 30%-regeling opnieuw behandeld door nieuw beleid

Een verzoek om toepassing van de 30%-regeling is door een vormfout niet behandeld. Vanaf 2023 is herbeoordeling mogelijk als in het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling alsnog de gevraagde informatie wordt aangeleverd.

Een vrouw werkt sinds 15 april 2021 bij een bv. Zij verzoeken op 5 augustus 2021 om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur stelt dat er sprake is van een vormverzuim omdat de aanvraag digitaal met Docusign is ondertekend terwijl de Belastingdienst alleen fysieke (‘natte’) handtekeningen accepteert. Hij besluit op 3 november 2021 om het verzoek niet te behandelen omdat dit niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Op 29 november 2021 maakt de gemachtigde van de bv bezwaar tegen deze ‘buitenbehandelingstelling’. Het bezwaarschrift komt op 1 december 2021 bij de inspecteur binnen, maar de gemachtigde van de bv trekt dit op 7 januari 2022 in na telefonisch contact met de inspecteur. De inspecteur merkt daarop het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling aan als een nieuw verzoek om toepassing van de 30%-regeling. Hij geeft op 10 januari 2022 aan de vrouw een beschikking 30%-regeling af met een looptijd vanaf 1 januari 2022. De vrouw tekent tevergeefs bezwaar aan tegen de vastgestelde looptijd. Zij stelt in beroep dat de ingangsdatum 15 april 2021 dan wel 1 december 2021 zou moeten zijn.

Ingangsdatum alsnog op 15 april 2021 gesteld Rechtbank Noord-Holland wijst de zaak op verzoek van partijen terug naar de inspecteur zodat hij opnieuw uitspraak kan doen op het bezwaar. De inspecteur heeft namelijk verklaard dat er sinds 2023 nieuw beleid geldt waardoor de aanvraag 30%-regeling opnieuw kan worden beoordeeld. Een herbeoordeling is nu mogelijk als in het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling alsnog de gevraagde informatie wordt aangeleverd. De inspecteur gaat er hierbij vanuit dat het bezwaarschrift van 29 november 2021 ook namens de vrouw is ingediend. Het is niet in geschil dat zij vanaf 15 april 2021 voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling. De herbeoordeling zal daarom leiden tot een beschikking met 15 april 2021 als startdatum.

Bron: Rb. Noord-Holland 08-12-2023 (gepubl. 26-01-2024).

Terecht gebruikelijk loon toegerekend aan echtgenoot van dga

Een man valt onder de gebruikelijkloonregeling omdat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Zijn vrouw was ab-houder en hij heeft ook werkzaamheden verricht. Het maakt niet uit dat hij fulltime voor andere werkgevers werkte.

Een bv is per 2 november 2021 ontbonden. De dga is benoemd als de vereffenaar. Zijn vrouw was vanaf de oprichting van de bv tot 16 augustus 2019 de dga van de bv. De inspecteur legt aan de bv een naheffingsaanslag met vergrijpboete op over de periode van 1 april 2017 tot en met 2018. Hij stelt dat de man ook in die periode onder de gebruikelijkloonregeling valt. De man gaat op 19 juli 2022 digitaal in beroep tegen de naheffingsaanslag als gemachtigde van de bv. Hij stuurt een ondertekende machtiging, maar een kopie van de statuten van de bv ontbreekt en het KvK-uittreksel is (te) oud.

Beroep ontvankelijk en naheffing bevestigd Rechtbank Noord-Holland acht het beroep ontvankelijk ondanks dat de bv al was ontbonden. Deze procedure is van belang voor de afronding van de vereffening. Ook moeten de bv en haar dga de naheffing kunnen aanvechten. De rechtbank acht bewezen dat de man, ondanks de gebrekkige machtiging, als gemachtigde kon optreden. Uit het feit dat hij van het digitaal formulier gebruikmaakte volgt, anders dan de inspecteur stelt, niet dat hij voor zichzelf beroep aantekende. De rechtbank bevestigt de naheffingsaanslag omdat de man in 2017 en 2018 een fictieve dienstbetrekking bij de bv had. Zijn vrouw was in die jaren ab-houder en hij heeft ook werkzaamheden voor de bv verricht. Voor het aannemen van een gebruikelijk loon is een arbeidsovereenkomst niet nodig, noch een daadwerkelijke loonbetaling. De bv maakt een lager gebruikelijk loon niet aannemelijk, waarbij het niet uitmaakt dat de man fulltime voor andere werkgevers werkte. Ook is niet aannemelijk dat de bv het gebruikelijk loon niet kon betalen. De bv stelt nog dat de man niet binnenlands belastingplichtig was, maar hetgeen zij aanvoert is onvoldoende om aan te nemen dat de man niet in Nederland woonde.

Bron: Rb. Noord-Holland 13-12-2023 (gepubl. 29-01-2024).

Voor hoogte belastingkorting door ab-verlies is verrekeningsjaar beslissend

Het tarief van het gekozen verrekeningsjaar is beslissend bij het vaststellen van de belastingkorting. Er kan nog een andere (voordeligere) keuze worden gemaakt zolang de beschikking belastingkorting nog niet onherroepelijk vaststaat.

Een vrouw houdt een aanmerkelijk belang (ab) in een vennootschap en staat ook borg voor een schuld van die vennootschap aan een bank. De vennootschap is in 2016 ontbonden, waardoor zij een ab-verlies van € 138.423 boekt. In 2017 boekt zij een aanvullend ab-verlies van € 175.000 doordat de bank haar aanspreekt voor de schuld. De inspecteur stelt beide verliezen bij beschikking vast, en zet de verliezen na een tweede verzoek hiertoe in 2021 om in een belastingkorting. Hij gaat hierbij uit van een ab-tarief van 25%, de vrouw maakt hiertegen bezwaar. Zij stelt dat er van het tarief moet worden uitgegaan dat geldt bij het vaststellen van de belastingkorting (26,9% in 2021), dan wel het gewenste verrekeningsjaar (2020 met 26,25%) voor het ab-verlies over 2017.

Alleen gekozen verrekeningsjaar van belang Rechtbank Gelderland oordeelt dat het tarief van het gekozen verrekeningsjaar beslissend is voor het vaststellen van de hoogte van de belastingkorting. Uit de wettekst en wetssystematiek blijkt dat de vrouw zelf kan kiezen voor een verrekeningsjaar dat voldoet aan de eisen voor verrekening. Zij heeft in haar verzoek gekozen voor verrekening vanaf 2019, waarin het ab-tarief nog 25% was. De vrouw kan geen vertrouwen ontlenen aan de behandeling van andere belastingplichtigen en er zijn geen expliciete uitingen van de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook omdat begunstigend beleid niet aannemelijk is en in de aangedragen situaties conform de wet is gehandeld. De vrouw kan echter wel op de zitting alsnog kiezen voor verrekening met de aanslag IB/PVV 2020, waardoor de belastingkorting tegen 26,25% wordt berekend. Het verrekeningsjaar kan namelijk worden gewijzigd zolang de beschikking belastingkorting nog niet onherroepelijk vaststaat. Dat de aanslag over 2020 wél al onherroepelijk is vastgesteld, maakt niet uit.

Bron: Rb. Gelderland 19-01-2024 (gepubl. 25-01-2024).

Wijzigingen wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3

Staatssecretaris Van Rij wijzigt het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement op een aantal punten. Ook worden de voorlopige en definitieve forfaitaire rendementspercentages voor de jaren 2023, 2024 en 2025 bekendgemaakt van de vermogenscategorieën in box 3.

In totaal zijn er 1.737 reacties binnengekomen op de internetconsultatie over box 3. Naar aanleiding van de reacties en de gevoerde gesprekken zijn er technische verbeteringen aangebracht op het geconsulteerde voorstel.

Wijzigingen

De afwijkende behandeling van de eerste woning in box 3 (feitelijk de tweede woning, de eerste eigen woning die permanent wordt gebruikt valt in box 1), die bestemd is voor eigen gebruik, is geschrapt. In plaats daarvan valt deze woning in box 3 ook onder de vermogenswinstbelasting net als alle andere onroerende zaken in box 3. Dit is gedaan om het stelsel eenvoudiger te maken.

Daarnaast is besloten om verliesverrekening met jaren in het verleden te schrappen. Hiermee was het mogelijk om het verrekenen van verliezen met het voorgaande jaar mogelijk te maken. De kosten hiervoor zijn hoog, terwijl het ook nog eens erg complex is om uit te voeren. Om dit mogelijk te maken moet de Belastingdienst aanslagen van oude jaren aanpassen. De onbeperkte verliesverrekening in toekomstige jaren blijft mogelijk.

Voor onroerende zaken en aandelen in een familie- of startende onderneming moest nog worden vastgesteld hoe de waarde van deze bezittingen wordt bepaald, als ze al in bezit zijn van belastingplichtigen op het moment dat het nieuwe stelsel wordt ingevoerd. Hierover is besloten om de waarde in het economische verkeer aan het begin van 2027 te hanteren. Voor woningen in box 3 gaat het om de WOZ-waarde aan het begin van 2027.

Daarnaast werd opgemerkt dat bij de behandeling van genotsrechten, zoals toekomstige rente of dividend, het risico ontstaat op oneigenlijk gebruik. Om dit te voorkomen is de behandeling van genotsrechten aangepast. De prijs voor het kopen van het genotsrecht is niet langer meer in een keer aftrekbaar in het jaar van het vestigen van het genotsrecht, maar wordt op praktische wijze in gedeelten in aftrek gebracht in de jaren waarin het genotsrecht bestaat.

Ook is besloten om – in tegenstelling tot het geconsulteerde voorstel – wel de koerswinsten of koersverliezen van banktegoeden in vreemde valuta te belasten, zoals een bankrekening in Amerikaanse dollars. Hiermee wordt het resultaat van deze banktegoeden zuiverder bepaald. Dit zal wel zorgen voor een grotere administratieve last voor belastingplichtigen met buitenlandse betaalrekeningen in vreemde valuta. Naar verwachting is dit echter een relatief kleine groep.

Het is aan de nieuwe Tweede Kamer en een nieuw kabinet om te besluiten over de definitieve vormgeving van een nieuw box 3-stelsel. Om 1 januari 2027 te halen, moet het wetsvoorstel in de zomer van 2024 aangeboden worden aan de Tweede Kamer.

Forfaitaire rendementspercentages 2023, 2024 en 2025

Categorie

2023

2024

2025

Banktegoeden

0,92%

PM

PM

Overige bezittingen

6,17%

6,04%

5,88%

Schulden

2,46%

PM

PM

Bron: MvF 25-01-2024.

AOV-premies aftrekbaar ondanks dat bv de verzekeringnemer was

De civielrechtelijke verschuldigdheid van de premies is niet beslissend voor de aftrek als de premies uiteindelijk voor rekening komen van de belastingplichtige.

Een man brengt in 2006 zijn eenmanszaak in een bv in. Hij heeft op 7 mei 1998 bij ASR een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) afgesloten. Op een polis van 7 februari 2019 staat de bv als verzekeringnemer vermeld en de man als verzekerde. In de polis staat geen zogenoemde premieverschuldigdheidsclausule. De bv betaalt in 2016 tot met 2019 de AOV-premie. Volgens de accountant van de bv is de betaalde premie in de rekening-courant van de directie verwerkt. De inspecteur weigert aftrek van de betaalde premies omdat zij niet op de man hebben gedrukt, zoals de wet vereist. ASR verklaart op 6 december 2022 dat er iets is misgegaan waardoor de bv ten onrechte als verzekeringnemer is vermeld. Vanaf 7 december 2022 staat de man als verzekeringnemer vermeld.

Premies aftrekbaar Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de premies toch aftrekbaar zijn als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Het staat vast dat de man op grond van de verzekeringsovereenkomst niet de premieplichtige was. De rechtbank sluit zich echter aan bij de conclusie van Rechtbank Noord-Nederland dat de civielrechtelijke verschuldigdheid van de premies niet beslissend is voor de aftrek. Het moet echter wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor rekening komen van de belastingplichtige. De rechtbank acht aannemelijk dat het niet de bedoeling was om de AOV over te zetten naar de bv en de premies voor haar rekening te laten komen. Vaststaat dat de AOV-premies ook altijd aan de man zijn doorbelast. De rechtbank oordeelt daarom dat de premies wel degelijk op hem hebben gedrukt, hoewel hij niet de verzekeringnemer was.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 12-01-2024 (gepubl. 22-01-2024), Rb. Noord-Nederland 26-09-2023 (gepubl. 09-10-2023).

Geen reden voor lagere immateriële schadevergoeding in WOZ-zaak

Rechtsbijstand op no cure, no pay-basis staat niet in de weg aan een IMSV. Het maakt ook niet uit dat een IMSV altijd moet worden afgedragen. De per 2024 geldende lagere vergoeding bij WOZ-zaken geldt niet voor eerdere besluiten en uitspraken.

Een man tekent bezwaar aan tegen de WOZ-waarde van zijn bovenwoning. Hij schakelt hiervoor WOZ-Consultants in op no cure, no pay-basis. In de door hem ondertekende volmacht staat dat alle ontvangen (proces)vergoedingen op de rekening van WOZ-Consultants worden uitbetaald. Een eventuele immateriële schadevergoeding (IMSV) komt direct ten goede van WOZ-Consultants.

WOZ-waarde verlaagd maar geen IMSV Rechtbank Noord-Holland verlaagde de WOZ-waarde en kende een vergoeding toe voor de proceskosten en het betaalde griffierecht. Het staat vast dat de redelijke behandeltermijn is overschreden met ruim één maand. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank kende echter geen immateriële schadevergoeding toe.

Alsnog IMSV toegekend Hof Amsterdam wijst er op dat de Hoge Raad meermaals heeft geoordeeld dat bijstandverlening op no cure, no pay-basis niet de weg staat aan een immateriële schadevergoeding. Het is ook geen bezwaar dat een eventuele IMSV altijd aan de rechtsbijstandverlener ten goede komt, zoals in deze zaak. De man heeft dus wel degelijk recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 voor een termijnoverschrijding van (naar boven afgerond) een half jaar. Het hof ziet geen reden voor een matiging van de schadevergoeding, zoals de heffingsambtenaar betoogt. De IMSV is niet afhankelijk van de aard van het geschil en er kan alleen een vergoeding worden geweigerd als er een zeer gering financieel belang bij de procedure bestaat, te weten € 15 of minder. Het wetsvoorstel Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM, waarin de IMSV voor WOZ-zaken in beginsel op € 50 per half jaar is gesteld, is ook geen reden voor een lagere IMSV. Deze wet geldt niet voor besluiten en uitspraken van vóór de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2024.

Bron: Hof Amsterdam 19-12-2023 (gepubl. 17-01-2024).

Niveau van gevolgde opleiding beslissend voor toepassing 30%-regeling

Volgens Rechtbank Gelderland is niet het niveau van de instelling, maar het niveau van de gevolgde opleiding beslissend. In dit geval is de aan een HBO-instelling gevolgde opleiding geaccrediteerd als een WO-master en leidt ook tot een WO-titel.

Een man komt in 2019 naar Nederland om de opleiding European Master in Renewable Energy aan een HBO-instelling te volgen. Deze opleiding is door Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) aangemerkt als een WO-masteropleiding voor de periode 29 december 2017 tot en met 28 december 2023. Hij werkt na zijn studie eerst voor bv 1 tegen een jaarloon van € 33.696, en treedt later in dienst bij bv 2. De inspecteur weigert (verdere) toepassing van de 30%-regeling omdat de man vóór indiensttreding bij bv 2 niet als een ingekomen werknemer kwalificeert. Hij stelt dat de man niet beschikt over het vereiste masterdiploma in het wetenschappelijk onderwijs, en dus geen ‘specifieke deskundigheid’ heeft. De inspecteur verwijst hierbij naar een besluit over de 30%-regeling, waaruit blijkt dat een master bij een HBO-instelling niet kwalificeert.

Niveau opleiding beslissend Rechtbank Gelderland oordeelt dat de man wel degelijk kwalificeert als een ingekomen werknemer voor de 30%-regeling. Vanaf 2015 moet het gaan om een werknemer die ‘in het wetenschappelijk onderwijs een Nederlandse mastergraad of een hiermee gelijkwaardige buitenlandse graad heeft behaald’. De rechtbank concludeert dat niet het niveau van de instelling, maar het niveau van de gevolgde opleiding beslissend is. HBO-instellingen kunnen tegenwoordig ook WO-onderwijs verzorgen. De door de man gevolgde opleiding is geaccrediteerd als een WO-master en leidt tot een titel die verbonden is aan het wetenschappelijk onderwijs, namelijk ingenieur (ir.). Vaststaat dat de man op het moment van indiensttreding bij bv 1 jonger dan 30 jaar is en dus aan het verlaagde salariscriterium voldoet. Het besluit waar de inspecteur naar verwijst had betrekking op een eerdere wettekst en berust volgens de rechtbank ook op een onjuiste wetsuitleg. De looptijd van de 30%-regeling wordt gekort in verband met de eerdere dienstbetrekking bij bv 1.

Bron: Rb. Gelderland 17-01-2024 (gepubl. 18-01-2024).

Btw-naheffing over management fee alsnog verminderd

De management fee is verminderd omdat de betreffende bv in financiële problemen kwam. Uit EU-jurisprudentie blijkt dat er in dit geval van het werkelijk in rekening gebrachte bedrag kan worden uitgegaan.

Een btw-ondernemer houdt zich bezig met hypotheek- en kredietbemiddeling, het beheren van onroerend goed en het verrichten van managementwerkzaamheden voor onder andere A bv. Zij spreekt met A bv een management fee van € 100.000 per jaar af. A bv komt in financiële problemen, waarna haar hypotheekverstrekker eist dat de fee wordt verminderd naar € 75.000 per jaar. De ondernemer factureert daarop in 2015 en 2016 dit lagere bedrag. Zij neemt in 2016 een memoriaalboeking op van € 50.000 als ‘Nog te factureren’. De inspecteur legt na een boekenonderzoek een naheffingsaanslag btw op met een vergrijpboete van 25% én een vergrijpboete van 25% voor het niet indienen van suppletieaangiften.

Geen lagere naheffing Rechtbank Den Haag oordeelde dat de inspecteur terecht geen rekening hield met de verlaging van de vergoeding omdat de btw-ondernemer geen correctiefacturen uitschreef voor de wijziging van de management fee. Ook de vergrijpboeten voor grove schuld waren terecht opgelegd en er was geen sprake van dubbele beboeting van hetzelfde feit.

Naheffing verlaagd en boetes vervallen Hof Den Haag verlaagt de naheffingsaanslag alsnog met € 10.500 (21% x € 50.000) omdat vaststaat dat de btw-ondernemer in 2015 en 2016 slechts € 150.000 heeft gefactureerd en ontvangen. Uit EU-jurisprudentie blijkt dat er in dit geval van het werkelijk in rekening gebrachte bedrag kan worden uitgegaan. Het maakt niet uit dat er in de administratie een bedrag van € 50.000 als ‘Nog te factureren’ is opgenomen. De inspecteur verklaart ter zitting dat de vergrijpboetes kunnen vervallen in verband met de vermindering van de naheffing. Het hof merkt nog op dat de vergrijpboetes op zich al onterecht waren omdat grove schuld niet aannemelijk is gemaakt. Er kan niet worden vastgesteld wat de ondernemer precies (verkeerd) heeft gedaan.

Bron: Hof Den Haag 30-11-2023 (gepubl. 15-01-2024).

BOR terecht geweigerd, verkregen aandelen vrijwel meteen verkocht

De bedrijfsopvolgingsregeling geldt alleen als er uit de verkregen onderneming gedurende vijf jaar winst wordt genoten. Het voorzettingsvereiste geldt ook bij een mogelijk gedwongen verkoop, anders dan door overheidsingrijpen.

Een echtpaar heeft een 50%-aandelenbelang in een bv, de andere 50% is in handen van een Ltd. Het echtpaar schenkt de aandelen op 1 mei 2018 in gelijke delen aan hun drie kinderen, twee zoons en een dochter. Elke ouder schenkt een deel aan de kinderen, er is dus sprake van twee schenkingen per kind. De bv houdt 50% van de aandelen in bv 3. Een van de zoons dient op 16 augustus 2019 voor de schenking van iedere ouder een aparte aangifte schenkbelasting in en doet hierbij een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOR). Hij verkoopt op 24 december 2019 zijn aandelen in bv 3 aan de Ltd, en komt hiermee een driejarig concurrentiebeding overeen. De inspecteur weigert toepassing van de BOR omdat er niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste.

Bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing Rechtbank Den Haag volgt de inspecteur omdat er door de verkoop van de aandelen bv 3 geen sprake is van een voortzetting van de verkregen onderneming gedurende vijf jaar. Dat de aandelenverkoop mogelijk onder dwang van de aandeelhouders van de Ltd. plaatsvond kan niet worden gelijkgesteld met een staking door overheidsingrijpen. Er kan dus niet worden verzocht om een uitzondering op het voortzettingsvereiste en het maakt niet uit of er al dan niet een herinvestering zou plaatsvinden. De man beroept zich ten onrechte op het gelijkheidsbeginsel omdat de door hem aangehaalde regeling voor pelsdierhouders wél een gevolg was van overheidsingrijpen. Er is in de aanslag terecht uitgegaan van de (door de man zelf berekende) liquidatiewaarde van de aandelen omdat die hoger was dan de waarde going concern. Uit de wet volgt dat de hoogste van die twee waarden moet worden aangehouden. Het maakt niet uit dat er in een vaststellingsovereenkomst voor de inkomstenbelasting een andere waarde is opgenomen.

Bron: Rb. Den Haag 29-03-2023 (gepubl. 12-01-2024).