Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Ook BOR voor effecten als erfgenaam investeringen voortzet

Had de erflater effecten en bankrekeningen al bestemd voor investeringen, die zijn erfgenaam heeft uitgevoerd? Dan vormen deze effecten en bankrekeningen ondernemingsvermogen voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

Een vrouw heeft tot haar overlijden een akkerbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak geëxploiteerd. Het akkerbouwbedrijf hanteert een gebroken boekjaar dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. De vrouw heeft haar zus aangewezen als haar enig erfgename. De zus aanvaardt de erfenis zuiver. Vervolgens is de vraag op welk deel van het geërfde vermogen de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing is. Daarbij gaat het specifiek om effecten en bankrekeningen. Volgens de inspecteur zijn deze activa tot een bedrag van € 1.015.953 duurzaam overtollig en dus geen ondernemingsvermogen. Hij stelt dat deze effecten en bankrekeningen op het moment van de erfrechtelijke verkrijging geen enkel ondernemingsdoel hebben gediend. Maar de zus stelt dat dit bedrag wel ondernemingsvermogen vormt. De erflaatster had dit vermogen bestemd voor investeringen in de onderneming. De zus heeft deze investeringen ook daadwerkelijk gedaan.

Erflaatster had financiële activa al geheretiketteerd De zus weet haar stellingen voor rechtbank Noord-Nederland aannemelijk te maken. Zo overlegt zij overeenkomsten die de erflaatster met haar buren heeft gesloten. Ook heeft de erflaatster de desbetreffende financiële activa al geheretiketteerd. Dat de zus deze heretikettering na het overlijden van de erflaatster heeft verwerkt in de jaarrekening en aangiftes, vloeit voort uit het handelen van de erflaatster. Als zij niet onverhoopt was overleden, had de heretikettering toch plaatsgevonden. Door de plannen van de erflaatster uit te voeren, heeft de zus de onderneming voortgezet. Bij die voortzetting hoort ook de heretikettering van de financiële vaste activa. Deze financiële vaste activa behoren daarom tot het ondernemingsvermogen.

Bron: Rb. Noord-Nederland 29-06-2023 (gepubl. 12-07-2023).

Verdeling eigen woning te herzien bij iedere navordering

Ook al ziet een navorderingsaanslag niet op de inkomsten uit eigen woning, toch betekent zo’n aanslag dat fiscale partners hun verdeling van die inkomsten mogen herzien.

Twee echtgenoten hebben samen een eigen woning. Bovendien drijft de vrouw samen met haar zus een onderneming. Het betreft een maatschap die onder andere groente-, wortel- en knolgewassen teelt. De vrouw geeft in haar aangiftes inkomstenbelasting over 2014 en 2015 haar aandeel in de maatschap niet op. Haar echtgenoot krijgt het negatieve saldo aan inkomen uit eigen woning toebedeeld. Naderhand laat de vrouw de Belastingdienst weten per abuis haar winstaandeel in twee aangiftes niet te hebben opgegeven. Ook vraagt zij samen met haar echtgenoot om een andere verdeling van het negatieve inkomen uit eigen woning. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen wijst de inspecteur echter het verzoek om een andere verdeling af. Hij stelt dat voor wat betreft de verdeling van de eigen woning de aanslagen onherroepelijk vaststaan. De vrouw begint daarop een beroepsprocedure.

Navorderingsaanslag mag op ander inkomen zien Hof Den Haag haalt uit de wettekst dat fiscale partners hun gekozen verdeling van gemeenschappelijke inkomsten mogen wijzigen zolang de navorderingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. Daarbij maakt het volgens het hof niet uit of de navorderingsaanslag betrekking heeft op gemeenschappelijke inkomsten of niet. In dit geval is de navorderingaanslag opgelegd in verband met de verhoging van de winst uit onderneming. Maar deze omstandigheid sluit dus niet uit dat de echtgenoten de verdeling van het inkomen uit eigen woning wijzigen.

Bron: gerechtshof Den Haag 7 juni 2023.

Bouwwerk op perceel niet-woning kan aanhorigheid woning zijn

Een onroerende zaak kan onderdelen bevatten die geen woning zijn, terwijl andere onderdelen en hun aanhorigheden wel kwalificeren als woning voor de overdrachtsbelasting.

Een vrouw en een man willen een onroerende zaak kopen. Het betreft een perceel met boerderijwoning, voormalige agrarische opstallen, ondergrond, erf landbouwgrond en verdere aanhorigheden. De vrouw en de man vragen de gemeente om de bestemming van de onroerende zaak te wijzigen van agrarisch naar wonen. Zij willen namelijk een paardenpension voor maximaal 15 paarden bij de woning realiseren. De gemeente is onder voorwaarden bereid mee te werken. Zo moet een sanering van het agrarische bedrijf en sloop van overtollige bedrijfsbebouwing plaatsvinden. De vrouw en de man kopen op 16 juli 2020 de onroerende zaak voor € 480.000. Tussen hen en de Belastingdienst ontstaat een geschil over het toe te passen tarief overdrachtsbelasting. Maar niet in geschil is dat het lage tarief voor woningen in ieder geval geldt voor het woonhuis en de tuin. Het geschil belandt voor rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Primair standpunt van de fiscus Het primaire standpunt van de fiscus luidt dat de bouwwerken die op het perceel zijn opgericht overwegend zijn bestemd zijn als niet-woningen. Het object van verkrijging is namelijk een agrarisch bedrijfsobject, waarvan een bedrijfswoning onderdeel uitmaakt en een perceel landbouwgrond. De inspecteur bestempelt het perceel waarop de verschillende bouwwerken staan geheel als niet-woning, met uitzondering van de bedrijfswoning. Hij meent dat men daarom niet meer toekomt aan de vraag of en in welke mate de bouwwerken op het perceel een aanhorigheid vormen bij het bouwwerk dat kwalificeert als een woning.

Woning kan staan op een perceel dat geen woning is De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van de fiscus. Voor de heffing van overdrachtsbelasting is een woning een onroerende zaak die op het moment van de juridische overdracht naar haar aard bestemd is voor bewoning. Een aanhorigheid is (een deel van) een onroerende zaak dat behoort bij een hoofdgebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dat neemt niet weg dat op een perceel dat geen woning vormt onroerende zaken kunnen staan die wel kwalificeren als woning voor de overdrachtsbelasting. De enkele omstandigheid dat bepaalde onderdelen van een onroerende zaak geen woning vormen, sluit niet uit dat er aanhorigheden zijn bij het deel dat wel kwalificeert als woning. De maatstaf of een bouwwerk ‘naar zijn aard’ als woning is bestemd is een andere dan of (een deel van) een onroerende zaak als aanhorigheid bij een woning is aan te merken, aldus de rechtbank.

Niet voldaan aan voorwaarden voor aanhorigheid Ondanks de verwerping van het primaire standpunt van de inspecteur verklaart de rechtbank het beroep van de kopers ongegrond. Zij maken namelijk niet aannemelijk dat de andere bouwwerken op het perceel aanhorigheden van de bedrijfswoning zijn. Van deze bouwwerken is niet te zeggen dat zij deel uitmaken van de woning, daarbij in gebruik of daaraan dienstbaar zijn. Maar de fiscus moet de kopers wel een immateriële schadevergoeding betalen, omdat de redelijke termijn is verstreken.

Bron: rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 juli 2023.

Fiscus moet voor naheffen eerst standpunt ondernemer horen

Weet de inspecteur in een vroeg stadium van een lopend onderzoek al voor welk bedrag hij een btw-ondernemer ongeveer een naheffingsaanslag wil opleggen? Dan moet de btw-ondernemer een redelijke tijd krijgen om zijn standpunt kenbaar te maken.

Een Nederlandse bv die een groothandel in bloemen en planten drijft, koopt in de jaren 2011 tot en met 2015 bloemen en planten in bij bloemenveilingen en kwekers in Nederland. Deze aankopen vinden plaats op afstand, per computer met inlogcodes. Vervolgens verkoopt en levert de bv de gekochte waar door aan Hongaarse bedrijven. In dat verband haalt een Hongaars bedrijf de bloemen en planten op bij de veilingen in Nederland om ze daarna naar Hongarije te vervoeren. De bv merkt de levering van de bloemen en planten aan de Hongaarse bedrijven aan als een intracommunautaire levering. Daarom past zij het btw-tarief van 0% toe. Ook trekt zij de voorbelasting af. Nadat de Hongaarse fiscus de Nederlandse inspecteur vraagt om inlichtingen over de leveringen van de bv aan Hongaarse bedrijven, houdt hij een boekenonderzoek bij de bv. Dit onderzoek mondt uit in een breder onderzoek naar Hongaarse btw-fraude.

Fiscus legt beslag Terwijl dit bredere onderzoek loopt, komt de Belastingdienst tot de conclusie dat de leveringen door de bv aan de Hongaarse bedrijven onder het verlaagd btw-tarief vallen. De inspecteur wil daarom de bv naheffingsaanslagen omzetbelasting opleggen. In dit verband vraagt de ontvanger van de belastingen de voorzieningenrechter verlof tot het leggen van conservatoir beslag op banktegoeden van de bv. Het gaat om een bedrag van € 1,2 miljoen. De voorzieningenrechter willigt het verzoek in onder de voorwaarde dat de inspecteur binnen zes weken de naheffingsaanslagen oplegt. De bv vindt dat allemaal niet terecht. Zij stelt onder meer dat de Belastingdienst het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Zij heeft praktisch gezien maar één werkdag gehad om haar standpunt kenbaar te maken.

Schending van verdedigingsbeginsel De Hoge Raad wijst erop dat het verdedigingsbeginsel de inspecteur niet verbiedt om zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen aan te kondigen voordat het onderzoek is afgerond. Maar de Hoge Raad constateert dat het verdedigingsbeginsel toch is geschonden. Omdat de inspecteur al in een vroeg stadium wist welk bedrag hij wilde naheffen, had hij de bv de gelegenheid kunnen geven om haar standpunt kenbaar te maken voordat de aanslag was opgelegd. Bovendien had dat tot een andere afloop kunnen leiden. Daarom vernietigt de Hoge Raad de naheffingsaanslagen.

Bron: Hoge Raad 7 juli 2023.

Erfbelasting door afzondering discretionair vermogen

De Hoge Raad bevestigt dat discretionair vermogen is toe te rekenen aan degene die dit vermogen (mede) heeft afgezonderd. Dit kan leiden tot het navorderen van erfbelasting.

Twee echtgenoten hebben in 1994 vermogen afgezonderd in een Liechtensteinse Stiftung. De man is in 1995 overleden, de moeder in 2011. Het vermogen van de Stiftung bedraagt in 2011 € 5 miljoen. De inspecteur heeft de helft van dit vermogen aan de moeder toegerekend. Aan de kinderen zijn navorderingsaanslagen erfbelasting opgelegd wegens verkrijging uit de nalatenschap van de moeder. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2021/3542) heeft geoordeeld dat sprake is van discretionair vermogen, omdat de kleinkinderen geen concrete juridisch afdwingbare rechten hadden jegens de Stiftung. Een van de kinderen gaat in cassatie. Advocaat-generaal IJzerman adviseert de Hoge Raad dit cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Terechte toerekening aan mede-inbrenger De Hoge Raad acht het hofoordeel juist. Het discretionaire vermogen wordt geacht bij degene die dat vermogen heeft afgezonderd tot zijn bezit te horen in de zin van art. 2.14a Wet IB 2001. In dit geval is het afgezonderde vermogen dan ook terecht voor de helft aan de moeder toegerekend omdat zij het vermogen mede heeft ingebracht. Dat de moeder ten aanzien van de afgezonderde vermogensbestanddelen niet bestuursbevoegd was, doet daaraan niet af. De navorderingsaanslag erfbelasting is dan ook terecht opgelegd.

Bronnen: Hoge Raad 7 juli 2023 en Hoge Raad 7 juli 2023

Tbs-regime van toepassing door gehandhaafd economisch belang

Een dga kan de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling niet voorkomen met buitenlandconstructies als zijn economische belang in de bv’s intact blijft.

Een man verhuurt een apothekerswinkel aan een Nederlandse bv. Daarnaast heeft de man een vordering op een andere bv. Hij heeft zijn belangen in de twee Nederlandse vennootschappen ingebracht in elkaar in tijd opvolgende constructies met buitenlandse vennootschappen. Volgens de man is hij slechts een minderheidsaandeelhouder in die buitenlandse vennootschappen. In dat geval vallen de apothekerswinkel en de vordering niet onder het regime van de terbeschikkingstelling (tbs). De Belastingdienst stelt echter dat de man zijn belang bij de twee bv’s (in economische zin) behouden heeft. De inspecteur vindt daarom dat de tbs-regeling wel van toepassing is.

Wel verlaging aanslagen en vernietiging boetes Rechtbank Gelderland is het eens met de fiscus. De man heeft eerder zelf aangegeven beneficial owner van de bv’s te zijn. Uiteindelijk komen de opbrengsten uit de bv’s hem ook ten goede. De tbs-regeling is dus inderdaad van toepassing. De rechtbank ziet wel redenen om de opgelegde navorderingsaanslagen te verminderen. De inspecteur heeft namelijk ten onrechte de apothekerswinkel en de vordering ook tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. Ook de boetebeschikkingen blijven niet in stand. De Belastingdienst heeft namelijk niet aangetoond dat de man zelf heeft geweten dat de buitenlandconstructies fiscaal ontoelaatbaar waren.

Bron: Rb. Gelderland 06-06-2023 (gepubl. 03-07-2023).

Ex-partner huurvoordeel geven leidt niet tot aftrek

Het verhuren van een woning aan een ex-partner tegen een te lage huur leidt niet altijd tot het kunnen aftrekken van partneralimentatie.

In een zaak voor Hof Den Haag heeft een man jarenlang samengewoond met een vrouw. Eind 2004 sluiten beiden een samenlevingsovereenkomst. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. In 2017 eindigt de relatie. De man blijft de voormalige gezamenlijke woning bewonen. Maar hij koopt een tweede woning in de buurt van zijn woning. Hij verhuurt deze woning aan zijn ex-partner voor € 700 per maand. Volgens de man zou een huur van € 1.325 per maand zakelijk zijn. Het verschil wil hij aftrekken als partneralimentatie. De inspecteur meent echter dat de aftrek nihil bedraagt. De fiscus stelt de aftrek namelijk op het bedrag van het eigenwoningforfait, maar deze bedraagt minder dan de huur die de man heeft ontvangen. De man begint daarop een beroepsprocedure.

Geen gelijkstelling met betalen kosten van levensonderhoud Het hof redeneert als volgt. De man verstrekt huisvesting aan zijn ex-partner. Maar men kan het verhuren van een woning aan de ex-partner tegen een lagere dan de marktconforme huur niet gelijkstellen aan het maandelijks verstrekken van een bedrag voor de kosten van levensonderhoud. Dus heeft de fiscus het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De man zou wel een partneralimentatie kunnen aftrekken ter grootte van het eigenwoningforfait. De Belastingdienst heeft echter terecht de ontvangen huurinkomsten tegenover de aftrek van alimentatie geplaatst. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van de man ongegrond.

Bron: Hof Den Haag 26-04-2023 (gepubl. 03-07-2023)

Geen MIA voor investering in ‘short stay’-appartement

Ondernemers die investeren in appartementen die zijn bestemd voor (kortdurende) bewoning, kunnen daarover niet de milieu-investeringsaftrek toepassen.

Een bv investeert in 2018 € 4.000.000 in de verbouwing van een bedrijfsruimte. Daarbij zijn onder meer een restaurant, kantoorruimtes en 73 ‘short stay’-appartementen gerealiseerd. De bv verhuurt dit het hele complex aan een derde. Deze huurder geeft de ‘short stay’-appartementen vervolgens in gebruik aan natuurlijke personen. De bv meldt haar investering bij de RVO om in aanmerking te komen voor de milieu-investeringsaftrek (MIA). De RVO laat weten dat de bv in beginsel recht heeft op een MIA van 13,5% (bedrag 2018 investeringscategorie III). Maar de MIA is volgens de RVO niet van toepassing op de ‘short stay’-appartementen, omdat deze als woningen kwalificeren. Hoewel art. 3.45 lid 1 onderdeel c Wet IB 2001 woningen niet per definitie uitsluit van de MIA, doet de Milieulijst 2018 dat wel.

Geen sprake van hotelexploitatie De bv gaat in beroep en stelt dat de appartementen niet zijn bestemd voor bewoning, maar voor hotelexploitatie. Rechtbank Gelderland gaat niet mee met dit standpunt. De appartementen zijn voorzien van woonfaciliteiten en zijn te gebruiken voor bewoning. Als komt vast te staan dat de appartementen uitsluitend als onderdeel van een hotelarrangement aan gasten ter beschikking worden gesteld, kan sprake zijn van hotelexploitatie. Een hotelarrangement houdt in dat het gebruik van het betreffende verblijf (slechts) een onderdeel is van een breder pakket aan diensten en faciliteiten, bijvoorbeeld ontbijt en/of diner. Maar de bv heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de appartementen uitsluitend als onderdeel van een hotelarrangement aanbiedt. Daarom tellen de appartementen voor toepassing van de MIA als woningen. Verder oordeelt de rechtbank dat het uitsluiten van woningen van de MIA niet strijdig is met het doel en de strekking van deze faciliteit. Het beroepschrift van de bv is ongegrond.

Bron: Rb. Gelderland 30-05-2023 (gepubl. 27-06-2023)

Vrijstelling OVB bij fusie met rentevoordeel

Als een juridische fusie een rentevoordeel en schaalvoordelen oplevert, is aannemelijk dat zij hoofdzakelijk plaatsvindt vanuit zakelijke motieven. In dat geval kan de fusievrijstelling in de overdrachtsbelasting van toepassing zijn.

Een woonstichting heeft in 1994 een nieuwe stichting opgericht. Een van de statutaire doelen van deze exploitatiestichting is het verwerven, stichten en exploiteren van gebouwen en andere werken. In 1994 verwerft de exploitatiestichting een kantoorgebouw. Vervolgens verhuurt zij dat pand aan de woonstichting en een andere stichting. De woningstichting, de andere stichting en een woningbouwvereniging fuseren in 1996 tot een instelling in het belang van de volkshuisvesting. Deze volkshuisvestingsinstelling is de enige bestuurder van de exploitatiestichting en huurt van haar het kantoorgebouw. In de jaren 2016 en 2017 heeft de exploitatiestichting geen personeel in dienst. Zij gaat op 20 december 2018 in het kader van een juridische fusie op in de volkshuisvestingsinstelling. De vraag is of de volkshuisvestingsinstelling de fusievrijstelling in de overdrachtsbelasting mag toepassen. De inspecteur meent dat de fusie niet hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen. Daarom weigert hij de toepassing van de fusievrijstelling.

Ook zakelijk vanwege schaalvoordelen Hof Amsterdam is het oneens met de fiscus. De volkshuisvestingsinstelling heeft gesteld dat zij het kantoorgebouw in eigendom moest verwerven om zo een gunstige financiering te krijgen voor een verbouwing van het gebouw. Dankzij de gunstige financiering heeft zij een rentevoordeel behaald van € 3,7 miljoen. Bovendien heeft de verbouwing geleid tot een verbetering van haar economisch en maatschappelijk functioneren. Zij kon namelijk personeelsleden van twee kantoren samenbrengen op één hoofdkantoor. Deze omstandigheden doen het hof oordelen dat de juridische fusie wel degelijk hoofdzakelijk was gegrond op zakelijke motieven. Daarbij merkt het hof op dat het de volkshuisvestingsinstelling heeft vrijgestaan om in dit verband de weg van een juridische fusie te begaan. Dat zij het pand ook zonder juridische fusie had kunnen verkrijgen, doet daar niets aan af. Daarom oordeelt het hof dat de fusievrijstelling van toepassing is.

Bron: Gerechtshof Amsterdam 02-06-2023 (gepubl. 09-06-2023)

Reservefonds VvE behoort tot box 3

Het vormen en in stand houden van een reservefonds voor een VvE is wettelijk verplicht. Dat doet volgens de Hoge Raad echter niets af aan de wijze waarop dit vermogensrecht moet worden gerekend tot box 3 van de appartementseigenaar.

Een appartementseigenaar betaalt maandelijks servicekosten aan de vereniging van eigenaren (VvE) van een appartementencomplex. Zijn appartementsrecht kwalificeert als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting. Een deel van de servicekosten wordt toegevoegd aan een reservefonds voor toekomstig onderhoud van het appartementencomplex. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling IB/PVV 2017 € 9.408 in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen als het aan de appartementseigenaar toe te rekenen aandeel in het reservefonds van de VvE.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat het lidmaatschap van een VvE een vermogensrecht is dat volgens art. 5.3 lid 2 letter f Wet IB 2001 als bezitting in box 3 in aanmerking wordt genomen voor de waarde in het economische verkeer.
In cassatie houdt de beslissing van Hof Arnhem-Leeuwarden stand. Anders dan de appartementseigenaar betoogt, heeft de wijziging van art. 5:126 lid 1 BW geen verandering gebracht in de aard van dat reservefonds voor box 3. De wijziging van art. 5:126 lid 1 BW betreft de plicht van een VvE om een reservefonds te vormen en in stand te houden. Deze wijziging heeft ook geen gevolgen voor de manier waarop de waarde in het economische verkeer van het reservefonds moet worden bepaald. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Bron: HR 23-06-2023