Landbouwvrijstelling beperkt tot eigen winst
De verkoop van landbouwgrond met de directe vestiging van een pachtrecht met terugkooprecht kan er toe leiden dat een deel van de waardestijging bij de koper terechtkomt.
Een echtpaar staakt per 30 april 2015 het door hen als vennootschap onder firma (VOF) gedreven landbouwbedrijf. Tot het bedrijfsvermogen behoort landbouwgrond die begin december 1999 is verkocht aan een nv en gelijktijdig voor 40 jaar is gepacht van de koper. De verkoop is conform een arrest van de Hoge Raad verwerkt in de fiscale jaarrekening. Hierbij is het ontvangen bedrag als een (geïndexeerde) lening van de koper opgenomen. De VOF maakt op 16 januari 2015 gebruik van een in de erfpachtovereenkomst opgenomen tussentijds terugkooprecht. De grond wordt dezelfde dag met winst doorverkocht, en de VOF claimt voor deze winst de landbouwvrijstelling. Volgens de inspecteur is een deel van de winst wel degelijk belast. Er is bij de terugkoop een opslag betaald aan de nv en er zijn bedragen afgetrokken in verband met de lening. De opslag en de afgetrokken bedragen zijn gewoon belast.
Waardestijging deels aan de nv toegekomen Hof Arnhem-Leeuwarden volgt de inspecteur. Onder de landbouwvrijstelling vallen alleen waardeveranderingen die ten goede komen aan (het bedrijfsvermogen van) de agrariër. Er is hier sprake van een erfpachtrecht met een tussentijds terugkooprecht. Het maakt niet uit dat de situatie, zoals de VOF stelt, enorm lijkt op het aangaan van een geïndexeerde lening. De bedragen hebben betrekking op de terugkoop van de (bloot eigendom van de) grond. Het hof concludeert dat de waardestijging van de grond deels aan de nv is toegekomen, en niet aan de VOF. Uit de erfpachtovereenkomst volgt ook dat de VOF niet het volledige belang bij de waardeontwikkeling van de grond heeft behouden. De VOF moest een opslag betalen bij eerdere terugkoop en het risico van een waardedaling lag bij de nv.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 18-04-2023 (gepubl. 28-04-2023)
Inspecteur gebonden aan de voorwaarden bij geruisloze inbreng
De goedkeuring voor geruisloze inbreng in een holding geldt alleen als de werk-bv al is opgericht op het moment van de inbreng in de beheer-bv.
Een echtpaar drijft sinds 2004 een vennootschap onder firma (VOF). De VOF houdt zich bezig met de verhuur en lease van machines en installaties voor de bouw, en verhuurt ook ander bouwmateriaal zoals steigers. In 2008 richten zij een bv op voor het (kort gezegd) beheren van aandelen en andere vermogensbestanddelen. De statuten van deze bv zijn in 2019 gewijzigd met het oog op een latere geruisloze inbreng van de VOF, en het laten ‘uitzakken’ van de onderneming in een daarna op te richten werk-bv. Het echtpaar dient verzoeken om geruisloze inbreng in, maar de inspecteur wijst deze af.
Geruisloze inbreng terecht afgewezen Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de verzoeken terecht zijn afgewezen. Het staat namelijk vast dat aan één van de standaardvoorwaarden voor geruisloze inbreng niet is voldaan. De onderneming wordt ingebracht in een bestaande bv die op dat moment geen vergelijkbare onderneming drijft. Er bestaat een goedkeuring als er sprake is van de inbreng in een holding en doorzakking naar een werk-bv die wél een vergelijkbare onderneming drijft. Die goedkeuring geldt hier niet omdat de werk-bv nog niet is opgericht op het moment van de inbreng.
Doel en strekking Het echtpaar stelt terecht dat het uiteindelijke resultaat van de inbreng past binnen doel en strekking voor de geruisloze inbreng omdat er geen fiscale claim verloren gaat, maar de inspecteur kan de verzoeken alleen maar afwijzen. Hij heeft geen ruimte om de inbrengfaciliteit toch toe kennen. Hierdoor kan ook niet worden gesteld dat hij onevenredig heeft gehandeld bij het afwijzen van de verzoeken. De rechtbank is niet bevoegd om zelf in de situatie te voorzien, de enige optie is een beroep op de hardheidsclausule. Alleen de minister van Financiën kan beslissen tot toepassing van de hardheidsclausule.
Bron: Rb. Noord-Nederland 18-04-2023 (gepubl. 26-04-2023)
Dga krijgt gevangenisstraf met proeftijd
De dga van twee bv’s heeft er bewust voor gezorgd dat zijn boekhouder onjuiste btw-aangiften indiende en zal dit mogelijk weer doen met een andere bv.
Een man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van twee bv’s. Uit een boekenonderzoek blijkt dat beide bv’s gezamenlijk ruim € 208.000 aan omzet niet hebben opgegeven in hun btw-aangiften. De dga wordt strafrechtelijk vervolgd omdat hij er opzettelijk voor zorgde dat er onjuiste aangiften zijn ingediend (feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste belastingaangiften). Volgens de dga kan hem geen opzet worden verweten omdat hij volledig vertrouwde op de deskundigheid van de ingeschakelde boekhouder. De boekhouder verklaart dat hij uitging van door de dga verstrekte stukken.
Rechtbank Overijssel acht bewezen dat de dga opzettelijk onjuiste btw-aangiften liet indienen. Het is niet gebleken dat de boekhouder zelf heeft gerommeld met de aangiften. De dga heeft bewust een onvolledige of onjuiste administratie aan de boekhouder gegeven. Hij maakte mede de verkoopfacturen op en moet ook als directeur/eigenaar van de bv’s hebben geweten dat de omzet veel hoger was.
De officier van justitie eist een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. Het wordt uiteindelijk een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank legt de voorwaardelijke straf en proeftijd op omdat de dga inmiddels een nieuwe bv heeft opgericht en mogelijk dezelfde fouten gaat maken.
Bron: Rb. Overijssel 20-04-2023
Niet-uitgekeerde pensioenbedragen zijn toch genoten
Het maakt niet uit dat pensioenuitkeringen niet worden betaald als er verrekening mogelijk is met een schuld van de dga aan zijn bv.
Een dga heeft zijn pensioen ondergebracht bij de bv. Hij heeft daarnaast een schuld van ruim € 3,8 miljoen aan de bv waarbij buitenlandse onroerende zaken als zekerheid dienen. De dga neemt in zijn IB-aangiften over 2014 tot en met 2016 geen pensioenuitkeringen op omdat hij geen betalingen heeft ontvangen. De inspecteur legt na vragen aan de bv navorderingsaanslagen met vergrijpboeten op. Hij stelt dat de dga wel degelijk pensioenuitkeringen heeft genoten. De uitkeringen waren vorderbaar en inbaar. Als de bv over te weinig geld beschikte, konden de uitkeringen met de schuld van de dga worden verrekend.
Rechtbank Noord-Holland volgt de inspecteur. Volgens een pensioenbrief heeft de dga recht op pensioenuitkeringen. Dat de uitkeringen zijn uitgesteld is niet aannemelijk gemaakt en de bv is van mening dat er geen uitstel is afgesproken. De pensioenuitkeringen waren ook inbaar door verrekening met de aanzienlijke schuld aan de bv. Ook had de dga onroerend goed kunnen verkopen om zijn schuld af te lossen, zodat de bv de uitkeringen kon doen. Hij heeft één object verkocht, maar de opbrengst voor een andere schuld gebruikt. Dat komt voor zijn eigen risico, de uitkeringen blijven inbaar.
Er zijn terecht vergrijpboeten opgelegd. De dga wist dat hij recht had op de pensioenuitkeringen, maar heeft ze niet opgegeven. Ook heeft hij geen contact opgenomen met zijn adviseur over mogelijke belastingheffing. Hierbij komt dat hij onroerend goed heeft verkocht, maar het geld ergens anders voor heeft gebruikt. Hij heeft bewust aanvaard dat hij mogelijk te weinig belasting betaalde (grove schuld).
Bron: Rb. Noord-Holland 05-04-2023 (gepubl. 20-04-2023)
Beoordeel indirecte bezitstermijn BOR per onderneming
Om de bedrijfsopvolgingsregeling op een aanmerkelijk belang te mogen toepassen, moet de onderliggende bv lang genoeg een onderneming drijven. Deze toets vindt per onderneming plaats.
De moeder van een man houdt in 2011 via een holding aanvankelijk een indirect aanmerkelijk belang (ab) van 49% in een bv. De overige 51% zijn indirect in handen van een vennootschap van een neef van de man. In een aantal dochtermaatschappijen van de bv zijn activiteiten ontplooid bestaande uit het exploiteren van hoorcentra en optiekcentra. In 2011 heeft een ruziesplitsing van de bv plaatsgevonden. Hierbij zijn ‘horen’ en ‘zien’ verdeeld tussen de moeder en de neef. De moeder heeft via een door de splitsing ontstane dochtermaatschappij van de holding het onderdeel ‘horen’ verkregen. Hierin zijn een deelneming en het bedrijfspand begrepen. In 2012 heeft een afsplitsing plaatsgevonden van de dochtervennootschap van de holding. Daardoor zijn de deelneming en het bedrijfspand in handen gekomen van een werkmaatschappij, waarin de moeder alle aandelen houdt.
In 2013 heeft de moeder alle aandelen in de werkmaatschappij geschonken aan haar zoon. De inspecteur heeft de BOR toegepast, maar voor slechts 49% van de waarde van de aandelen in het lichaam. Hof Den Bosch heeft de BOR echter toegepast op 100% van de waarde van die aandelen. In cassatie houdt die beslissing geen stand. Het hof heeft namelijk slechts van belang geacht of de werkmaatschappij één onderneming dreef op het moment van de schenking. Daarmee is het hof eraan voorbijgegaan dat voor de indirecte bezitstermijn van de BOR ook van belang is of:
de aan de bv toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en
de moeder bij de splitsing van de bv, via de holding een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen.
Per onderneming moet namelijk worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht stelde dat de dochtervennootschappen van de bv voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Daarover heeft het hof niets vastgesteld. De Hoge Raad verwijst daarom de zaak door naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Bron: Hoge Raad 21-04-2023
Bestuurder aansprakelijk door laat deponeren van jaarstukken
Een bestuurder kan aansprakelijk zijn voor de tekorten van een failliete bv als hij niet voldoet aan zijn publicatieplicht.
Een man is bestuurder van twee bv’s die zich bezighouden met de in- en verkoop van tassen, koffers en dergelijke. Beide bv’s zijn op verzoek van de ontvanger per 11 februari 2020 failliet verklaard. De curator stelt de bestuurder aansprakelijk voor de tekorten binnen de bv’s (ruim € 250.000) wegens onbehoorlijk bestuur. Hij laat ook (conservatoir) beslag leggen op bezittingen van de bestuurder.
Rechtbank Overijssel oordeelt dat er een vermoeden bestaat van onbehoorlijk bestuur. De bestuurder heeft de jaarstukken niet (tijdig) gedeponeerd en dus niet aan zijn verplichtingen voldaan. Hij moet nu aannemelijk maken dat dit niet een belangrijke oorzaak van de faillissementen was. De bestuurder slaagt hier niet in. Hij kan niet onderbouwen dat het faillissement van één van de bv’s een direct gevolg is van het faillissement van de enig aandeelhouder. Ook is het zeer onwaarschijnlijk dat het ‘niet handelen’ van een eerdere curator hieraan bijdroeg. De bestuurder stelt verder dat beide faillissementen samenhangen met een omzetdaling in de branche, maar de feiten spreken dit tegen. Hij probeert voor het faillissement van de tweede bv nog de schuld bij de Belastingdienst te leggen, maar hiervoor is ook onvoldoende bewijs.
De bestuurder kan niet onderbouwen dat hij geen salaris van de bv’s ontving en bepaalde kosten van de bv’s in privé heeft betaald. Er is dus geen reden om de aansprakelijkstelling te verminderen.
Bron: Rb. Overijssel 08-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)
10%-criterium lucratief belang geldt ook voor certificaten
Ook voor certificaten in achtergestelde aandelen geldt dat in beginsel een hefboomeffect moet optreden van meer dan 1 op 10, wil sprake zijn van een lucratief belang.
Een man heeft een managementfunctie vervuld bij een groep van vennootschappen. Hij heeft voor een aanzienlijk bedrag certificaten van gewone aandelen in de houdstervennootschap van de groep verkregen. De waarde van die certificaten is in korte tijd gedaald naar € 1. De man heeft het verlies op zijn certificaten aangemerkt als negatief resultaat uit een zogenoemd lucratief belang. De inspecteur heeft dit verlies niet geaccepteerd. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de man in het gelijk gesteld. Volgens het hof is sprake van een lucratief belang. Hierbij speelt mede een rol dat het hof heeft geoordeeld dat het zogeheten 10%-criterium hier niet van toepassing was. Dit criterium houdt in dat bij de gehouden aandelen een hefboomeffect moet optreden van meer dan 1 op 10. De staatssecretaris van Financiën komt met succes in cassatie tegen het oordeel van het hof.
Wetsgeschiedenis van het 10%-criterium De Hoge Raad kijkt naar de wetsgeschiedenis van het regime van het lucratief belang. Daarbij leest de Hoge Raad de bepaling over vermogensrechten in samenhang met de bepaling over het 10%-criterium. Hieruit blijkt dat het 10%-criterium is opgenomen om de aanwezigheid van een lucratief belang te beperken tot situaties waarin een hefboomeffect van meer dan 1 op 10 is gecreëerd. Zo’n effect is aanwezig als achtergestelde soortaandelen een heel beperkt deel van het eigen vermogen van de vennootschap vertegenwoordigen en meer dan evenredig delen in de overwinst. Uit die wetsgeschiedenis leidt de Hoge Raad verder het volgende af. De economische vergelijkbaarheid van vermogensrechten met zulke achtergestelde soortaandelen ziet op met elkaar samenhangende vermogensrechten. Deze vermogensrechten zorgen tezamen economisch gezien voor een vergelijkbaar hefboomeffect als het geval is bij dergelijke soort aandelen.
Wetgever heeft strakke lijn getrokken Daarbij is een ‘strakke lijn’ getrokken; het gaat om het ontstaan van een hefboomeffect op het kapitaal van meer dan 1 op 10 of een vergelijkbaar effect. Dit is uitgedrukt in het 10%-criterium. Een ruimere uitleg zou meebrengen dat de toets voor vermogensrechten niet meer als een restcategorie en een vangnet fungeert. In plaats daarvan zou sprake zijn van een wezenlijke uitbreiding ten opzichte van de regeling voor achtergestelde soortaandelen. Daardoor zou de regeling voor die laatste categorie in wezen geen zelfstandige betekenis meer hebben. Dit alles heeft de wetgever niet beoogd. Dat heeft het hof miskend. Daarom vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak en verwijst de zaak door naar Hof Den Bosch. Dit hof moet beoordelen of bij de door de man gehouden certificaten een hefboomeffect optreedt van meer dan 1 op 10.
Bron: Hoge Raad 14-04-2023
Tijdelijk verhuurde aanbouw van eigen woning in box 1 belast
70% van de voordelen uit verhuur van een aanbouw van een eigen woning is belast in box 1 als de afzonderlijke perioden van verhuur slechts kort duren.
Sinds 16 april 2003 zijn een man en zijn partner eigenaar van een eigen woning. In 2016 breiden zij hun woning uit met een aanbouw. Deze aanbouw bestaat uit een bijkeuken met rechtstreekse toegang tot de hoofdwoning en een gastenverblijf. Het gastenverblijf bestaat uit een kamer waarin een keukenblok en een toilet/doucheruimte zijn geplaatst. De man verhuurt het gastenverblijf via Airbnb aan toeristen. Daarvoor ontvangt hij in 2018 zo’n € 2.647,25 aan huurinkomsten. In verband met de verhuur heeft de man tot een bedrag van € 774 aan kosten gemaakt. De Belastingdienst meent dat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning aan de orde is. In dat geval behoort 70% van de voordelen uit het verhuren van het woningdeel tot het inkomen uit eigen woning. Daarbij stelt de inspecteur naderhand dat bij de berekening van het voordeel uit verhuur de man het bedrag van € 774 mag aftrekken.
De man meent echter dat de aanbouw geen onderdeel van de eigen woning is, maar op zichzelf staat. Bovendien is volgens hem de verhuur niet tijdelijk. De afzonderlijke verhuurperiodes mogen dan kort zijn, het gastenverblijf is permanent voor verhuur beschikbaar. Het geschil belandt voor Rechtbank Noord-Holland. De rechtbank oordeelt dat het gastenverblijf bouwkundig deel uitmaakt van de woning. Het is daaraan aangebouwd en behoort kadastraal tot dezelfde onroerende zaak. Gezien de inrichting leent het gastenverblijf zich ook voor gebruik in dienst van de woning. Op zijn minst kwalificeert het gastenverblijf als een aanhorigheid van de woning. Fiscaal gezien maakt het daarom deel uit van de eigen woning. Bovendien heeft het gastenverblijf de man anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking gestaan. Hij heeft steeds zelf kunnen bepalen of hij het verblijf voor korte tijd verhuurt of het zelf gebruikt.
De volgende vraag is of sprake is van tijdelijke verhuur. Daarvoor is van belang dat zekerheid bestaat dat de woning op korte termijn ter beschikking van de eigenaar komt. In deze zaak zijn de perioden van verhuur elk afzonderlijk korter, maar bij elkaar opgeteld langer dan twee maanden. Toch staat telkens vast dat het gastenverblijf weer ter beschikking van de man komt. Daardoor is sprake van tijdelijke verhuur. Dat betekent weer dat de regeling voor tijdelijke verhuur inderdaad van toepassing is.
Bron: Rb Noord-Holland 30-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)
Verklaring niet in 1998 afgetrokken lijfrentepremie volstaat
Moet een belastingplichtige aannemelijk maken dat hij een in 1999 betaalde lijfrentepremie niet in het voorafgaande jaar heeft afgetrokken? Dan mag hij volgens Rechtbank Den Haag in beginsel volstaan met een verklaring.
Op 17 februari 1999 heeft een vrouw een lijfrenteverzekering afgesloten tegen betaling van een premie. Omgerekend naar euro’s en na afronding gaat het om een premiebedrag van € 2.700. De vrouw laat in 2019 de lijfrentepolis volledig afkopen. Daarbij bedraagt de bruto uitkering € 5.459. Bij een afkoop van een lijfrentepolis zijn de premies en andere bedragen die zijn betaald voor de lijfrentepolis evenals het daarover behaalde rendement belast in box 1. Een uitzondering geldt als sprake is van een zogeheten kleine lijfrente. De rechtbank stelt dat deze uitzondering zich in deze zaak niet voordoet, omdat het bruto bedrag van de uitkering daarvoor te hoog is. De rechtbank verwerpt het standpunt van de vrouw dat voor een kleine lijfrente de netto uitkering relevant is.
Vervolgens stelt de vrouw dat zij de in 1999 betaalde premie mag aftrekken van de bruto uitkering. Zij verklaart namelijk deze premie niet eerder te hebben afgetrokken. De inspecteur bevestigt dat de premie niet ten laste van het inkomen over 1999 is gebracht. Maar volgens de fiscale regels in 1999 heeft de vrouw de premie in haar aangifte over 1998 mogen aftrekken. Het is aan haar om aannemelijk te maken dat zij dat toch niet heeft gedaan. Maar door het lange tijdsverloop is er geen ander bewijsmiddel dan de verklaring van de vrouw. De rechtbank ziet echter geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. De bruto uitkering is daarom te verlagen met de eerder niet-afgetrokken premie. Daardoor daalt ook het bedrag aan te heffen revisierente.
Bron: Rb. Den Haag 28-03-2023 (gepubl. 13-04-2023)
Lager gebruikelijk loon vanwege beperkte resultaten bv
Als de resultaten van een bv vóór de toepassing van het gebruikelijk loon vaak lager zijn dan het vaste minimum, is dat in beginsel reden om het gebruikelijk loon te matigen.
Een man en zijn echtgenote houden in 2018 elk 50% van de aandelen in een holding. De man is tevens directeur van deze holding. De holding is bestuurder en voor 50% aandeelhouder van twee dochtervennootschappen. Voor al deze vennootschappen verricht de man werkzaamheden. Vanwege deze werkzaamheden neemt de Belastingdienst bij de dga over het jaar 2018 een bedrag van € 45.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking. Dit is in dat jaar het vaste minimumbedrag. De dga weet echter voor Hof Den Haag overtuigend aan te tonen dat zijn gebruikelijk loon lager moet zijn dan dit minimum. Uit de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting van de holding blijkt dat haar winsten in de jaren 2015–2021 gemiddeld genomen zeer bescheiden zijn. In de jaren 2019 en 2020 heeft de holding zelfs verlies geleden. Daarnaast heeft de holding in alle jaren een negatief ondernemingsvermogen en een forse schuld aan de dga.
Lage resultaten van dochtervennootschappen Hoewel in 2018 de belastbare winst van de holding met een bedrag van € 35.617 relatief hoog is geweest, is dat te weinig om het vaste minimum aan gebruikelijk loon te hanteren. Daardoor zou immers de winst direct negatief worden. Ook zou de holding dan niet meer in staat zijn bescheiden investeringsbeslissingen te nemen. Dit zou de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen. Verder zijn de resultaten van de dochtervennootschappen zo laag geweest, dat zij de financiële positie van de holding niet hebben versterkt. Op 9 augustus 2019 is een van de dochtervennootschap zelfs ontbonden vanwege een gebrek aan baten. Het hof accepteert echter geen gebruikelijk loon van nihil. Dat komt onder meer doordat de holding wel een bedrag aan loonkosten heeft opgegeven. Uiteindelijk st