Volgens Van Rij is er een wettelijke basis voor eHerkenning
Onlangs oordeelde Rechtbank Gelderland dat er geen wettelijke basis is om een inhoudingsplichtige te verplichten zijn aangiften loonheffing met eHerkenning bij de Belastingdienst in te dienen. Staatssecretaris Van Rij laat weten dat die wettelijke basis voor het gebruik van eHerkenning er volgens het kabinet wel is.
Onlangs vernietigde Rechtbank Gelderland (zie: Toegang aangifteportaal Belastingdienst moet gratis zijn) de naheffingsaanslag loonheffing van een bv omdat er naar de mening van de rechtbank geen wettelijke basis is die een inhoudingsplichtige verplicht om zijn aangiften loonheffing met eHerkenning bij de Belastingdienst in te dienen.
Het kabinet is een andere mening toegedaan. Voor het gebruik van eHerkenning bestaat een wettelijke basis. Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de Wet digitale overheid (Wdo).
De staatssecretaris gaat tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland niet in beroep. De zaak ging over de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Inmiddels is ook het vaktechnische oordeel dat belanghebbende over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De overwegingen waarop de rechtbank haar uitspraak baseert deelt de staatssecretaris niet, omdat hij van mening is dat er wel een toereikende wettelijke basis is voor het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst. Tegen enkel de overwegingen van de rechtbank kan de staatssecretaris niet in hoger beroep gaan. Daarom betekent deze uitspraak niet dat de gronden waarop de beslissing berust – het ontbreken van een wettelijke basis voor eHerkenning – automatisch ‘recht’ worden in andere zaken. Om dit toe te lichten zal de staatssecretaris een naschrift laten publiceren op de website van de Belastingdienst.
De aangiften vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting moeten verplicht digitaal gedaan worden. Als de belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer deze zelf via Mijn Belastingdienst Zakelijk wil doen, moet hij voor het inloggen op het portaal gebruik maken van eHerkenning. eHerkenning (niveau 3) is het enige inlogmiddel dat voldoet aan de Europese eisen die voor het beveiligingsniveau gelden. Ook voor de digitale communicatie met het UWV geldt dat eHerkenning het enige veilige en betrouwbare inlogmiddel is dat voldoet aan de eisen vanuit de AVG, de eIDAS-verordening en voldoende bescherming van persoonsgegevens voor ondernemers biedt. Het UWV biedt daarnaast de mogelijkheid voor een alternatieve wijze van communicatie, namelijk op papier of telefonisch.
Er wordt gekeken naar aan een ander, publiek, inlogmiddel. Dit is echter op dit moment niet beschikbaar. Het enige alternatief zou daarom zijn om het weer mogelijk te maken om ook voor de vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting op papier aangifte te doen. Dit alternatief is niet uitvoerbaar en vindt het kabinet onwenselijk.
Bron: MvF 16-03-2022
Naam ontvanger van periodieke gift moet op kwitantie staan
Een kwitantie voor de ontvangst van een contante gift moet in principe de naam van de ontvanger van het bedrag vermelden. Anders telt het niet als bewijs dat een periodieke schenking heeft plaatsgevonden.
Een man heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 € 1.500 aan periodieke giften en € 900 aan andere giften afgetrokken. De Belastingdienst weigert de aftrek van deze bedragen. De man begint daarop een beroepsprocedure. Voor Rechtbank Noord-Nederland beweert hij het bedrag van € 1.500 eerst te hebben geleend van een neef. Daarna zou hij dat bedrag op 27 maart 2014 contant hebben geschonken aan een stichting. De niet-aftrekbaarheid van contante giften is namelijk pas op 1 januari 2021 ingevoerd.
De man overlegt een kwitantie om zijn stelling te onderbouwen. Maar deze kwitantie vermeldt alleen een stempel van de stichting met daardoorheen een handtekening. De naam van de persoon die het bedrag in ontvangst heeft genomen, staat nergens vermeld. De rechtbank ziet daarom in de kwitantie te weinig bewijs dat de man de gift heeft gedaan. De man maakt ook niet aannemelijk dat hij geld van zijn neef heeft geleend. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur de aftrek van deze gift terecht geweigerd.
Volgens de man bestaat het bedrag van de andere giften uit een vrijwilligersvergoeding waarvan hij heeft afgezien. De rechtbank betwijfelt echter of de stichting zo’n vergoeding heeft kunnen betalen. Haar banksaldo eind 2014 bedraagt namelijk slechts € 685,24. In de rest van 2014 is het saldo vaak lager en nooit veel hoger geweest. De man maakt niet aannemelijk dat de stichting in 2014 meer financiële middelen had. Daarnaast hebben minimaal twintig vrijwilligers in 2014 voor de stichting gewerkt. Een groot aantal van deze vrijwilligers heeft eveneens een vrijwilligersvergoeding ontvangen. Daarom vindt de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de stichting een vrijwilligersvergoeding van € 900 heeft kunnen betalen aan de man. En dus is de gift van € 900 ook niet aftrekbaar.
Bron: Rb. Noord-Nederland 02-03-2022 (gepubl. 10-03-2022)
Rechter weigert laat stuk met nieuwe gronden
Wie tijdens een beroepsprocedure te laat is met het indienen van een document met nieuwe beroepsgronden, riskeert dat de belastingrechter dat stuk buiten beschouwing laat.
De eigenaar van een onroerende zaak gaat in bezwaar tegen aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing. Nadat de gemeente zijn bezwaarschriften afwijst, begint de man een beroepsprocedure. Op de tiende dag vóór de zitting dient hij per e-mail een nader stuk in. Eigenlijk is het stuk daarmee een dag te laat ingediend. Partijen mogen namelijk in principe relevante stukken tot tien dagen voor de zitting indienen. Rechtbank Noord-Nederland besluit het stuk tardief te verklaren en buiten beschouwing te laten. Dat doet de rechtbank ten eerste omdat de gemeente verklaart niet direct te kunnen reageren op de gronden die in het stuk zijn opgenomen. Daarnaast bevat het nader ingediende stuk (uitsluitend) nieuwe beroepsgronden. De man heeft deze gronden in de bezwaarfase niet aangevoerd.
Vervolgens stelt de man dat de gemeente het inzagerecht heeft geschonden. Maar de gemeente wijst erop dat de gemachtigde van de man niet voor inzage is gekomen. Was hij wel gekomen, dan hadden de stukken voor hem klaargelegen. De man betwist dat niet, zodat de rechtbank constateert dat het inzagerecht niet is geschonden. De rechtbank verklaart de beroepen van de man daarom ongegrond.
Bron: Rb. Noord-Nederland 04-03-2022
Als bv contractpartij is, is aandeelhouder geen IB-ondernemer
Een aandeelhouder zoekt cliënten voor zijn bv en die bv is steeds de contractpartij. In beginsel zal de aandeelhouder onder zulke omstandigheden geen IB-ondernemer zijn.
Een man die zijn beroep omschrijft als rentmeester geeft op 27 december 2011 bij de Kamer van Koophandel op dat hij een eenmanszaak drijft. De man verkrijgt in 2012 letteraandelen in een bv. Met deze bv spreekt hij af dat hij zijn beheerscontracten, die hij zelf moet verwerven, overdraagt aan de bv. De andere letteraandeelhouders in de bv zijn daartoe ook verplicht. De man moet wel zijn beheerswerkzaamheden blijven verrichten. De omzet gaat naar de bv toe, maar elke aandeelhouder ontvangt na betaling door de opdrachtgever via de bv 85% van de omzet. De bv houdt de resterende 15% van de omzet als dekking voor overhead en gezamenlijke kosten. Volgens de man verricht hij zijn werkzaamheden voor de bv als zelfstandig IB-ondernemer. Rechtbank Noord-Nederland is het met hem eens.
De inspecteur laat het daarbij niet zitten en gaat in hoger beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden stelt vast dat de man zijn beheerportefeuille (materieel) heeft ingebracht in de bv. Op een bedrag van € 325 na vloeit de omzet van de man in het desbetreffende jaar voort uit opdrachten waarbij de bv de contractspartij met de opdrachtgever is. Ook de factuur staat op naam van de bv. Bovendien ontvangt de bv de gefactureerde bedragen. Het hof meent dat de man de werkzaamheden heeft verricht voor rekening en risico van de bv. De man maakt niet aannemelijk dat hij voldoende ondernemersrisico loopt. Het hof oordeelt daarom dat de man geen IB-ondernemer is, maar resultaat uit overige werkzaamheden geniet. En dat nog alleen omdat de fiscus dat standpunt heeft ingenomen om te komen tot een vergelijk. Anders zou sprake zijn van loon uit (fictieve) dienstbetrekking.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 01-03-2022 (gepubl. 11-03-2022)
Herziening btw-aftrek door vrijgestelde huur leeg pand
Een btw-ondernemer koopt vastgoed om dat belast door te verkopen. Als de verkoopmarkt ongunstig is, besluit hij leegstaande panden te verhuren. Als dat te lang duurt, riskeert hij echter herziening van de aftrek voorbelasting.
Een bv met als doel het ontwikkelen van onroerende zaken, realiseert bij haar deelname aan een project een appartementencomplex. De gemeente kent aan dat appartementencomplex een woonfunctie toe. Op 3 juli 2013 en 18 december 2013 krijgt de bv dertien appartementen geleverd. In dat verband is btw aan haar in rekening gebracht. Zij trekt deze omzetbelasting af als voorbelasting. Op 8 mei 2014 verkrijgt zij één appartement in het complex van een particulier. Deze levering vindt plaats zonder facturering van omzetbelasting.
De bv koopt deze appartementen om ze te kunnen verkopen aan particulieren of beleggers. Maar de markt voor verkoop is niet goed in 2013. De bv verwacht daarom geen verkoop op korte termijn. Omdat de markt voor verhuur op dat moment wel goed is, besluit de bv appartementen te verhuren met toepassing van de Leegstandswet. Dat houdt in dat de woningen maximaal twee jaar zijn te verhuren, waarbij geen sprake is van huurbescherming. De bv vindt dat het gebruik van de appartementen niet verschilt van het beoogde doel. In dat geval blijft de herziening van de aftrek voorbelasting achterwege. Maar de inspecteur denkt daar anders over en heft de herzienings-btw na. De bv begint een beroepsprocedure, eerst voor Rechtbank Gelderland en vervolgens voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
Het hof oordeelt dat de bv zich in het desbetreffende tijdvak niet heeft beziggehouden met verhuur voor kort verblijf. Daarbij acht het hof van waarde dat de huurders de kosten dragen van kleine herstelwerkzaamheden. Zij voeren deze kleine herstelwerkzaamheden, waaronder het vervangen van de lampen of het verhelpen van een verstopping, daadwerkelijk uit. Daarnaast zijn zij belast met de zorg voor de inventaris. Verder worden de huurders rechtstreeks aangeslagen voor de gemeentelijke heffingen en de waterschapslasten. Vrijwel alle huurders hebben zelf een contract afgesloten met een energiemaatschappij. Daarmee wijkt de verhuur van de bv af van de btw-belaste verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf.
Bovendien hebben beide partijen een inspanningsverplichting om na afloop van een tijdelijke huurovereenkomst een nieuwe tijdelijke huurovereenkomst aan te gaan. Deze verplichting geldt zolang de bv de woning in kwestie nog niet heeft verkocht. De nieuwe huurovereenkomst duurt minstens zes maanden. In de praktijk huren de meeste huurders de appartementen daardoor voor een langere periode dan zes maanden. Ten slotte bevatten enkele huurovereenkomsten een voorkeursrecht tot koop van het appartement. Op grond van al deze omstandigheden concludeert het hof dat hier sprake was van gewone btw-vrijgestelde verhuur. De Belastingdienst heeft daarom terecht herzienings-btw nageheven.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-02-2022 (gepubl. 04-03-2022)
Onjuiste naam zaait twijfel over zakelijkheid lening
Vanwege het gebrek aan leningsvoorwaarden loopt een dga die via zijn rekening-courant geld leent aan zijn bv het risico dat de fiscus de lening onzakelijk vindt. Nu kan de dga het rekening-courantkrediet omzetten in een lening. Maar dat is niet overtuigend als de naam van de bv in de leningsovereenkomst onjuist is vermeld.
Een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden betreft een man die als enig bestuurder van een stichting over het vermogen van deze stichting kan beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. Deze stichting houdt eerst 70% en later 90% van de aandelen in een bv. De partner van de man verwerft naderhand de overige 10% van de aandelen. Tegen die tijd ontvangt de man certificaten in de bv. Eind 2011 heeft de bv een schuld in rekening-courant (r-c) aan de bestuurder van meer dan € 75.000. De man beweert dat hij toen een schriftelijke leningsovereenkomst heeft opgesteld om de r-c-schuld in een lening om te zetten. Daarbij is een verplichting tot aflossing en zekerheidstelling opgenomen. Wanneer de bv verliezen blijft lijden en haar schuld toeneemt, geeft de man in zijn aangifte IB/PVV over 2013 een afwaarderingsverlies van zijn vordering op van € 55.000.
Maar de fiscus denkt dat de man een onzakelijke lening aan de bv heeft verstrekt. Daarom weigert de inspecteur de aftrek van het afwaarderingsverlies. Ook corrigeert hij de terbeschikkingstellingsvrijstelling. De man start daarop een beroepsprocedure. Net zoals de fiscus hecht het hof weinig waarde aan de inhoud van de leningsovereenkomst. Deze overeenkomst gebruikt namelijk een naam van de bv die zij pas enkele jaren later is gaan gebruiken. Verder rekenen verschillende (concept-)jaarrekeningen de schuld van de bv tot de kortlopende schulden. Zelfs na het oplopen van de schuld maken deze stukken geen vermelding van een (gedeeltelijke) omzetting van de r-c in een lening. Daarom hanteert het hof als uitgangspunt dat de man geld aan zijn bv heeft geleend als r-c-krediet. In dat geval is geen sprake van aflossingsvoorwaarden of zekerheidstelling.
Daarnaast stelt het hof vast de man niet heeft gehandeld als een onafhankelijke derde, maar vanuit aandeelhoudersmotieven. Als bestuurder van de stichting heeft hij namelijk indirect zeggenschap in de bv. Bovendien houdt hij certificaten in de bv. Al met al heeft de man een debiteurenrisico gelopen dat niet valt te compenseren met een winstonafhankelijke rente. De lening is dus onzakelijk, zodat afwaardering niet is toegestaan.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-02-2022 (gepubl. 04-03-2022)
Jubelton wordt per 1 januari 2023 verlaagd
Het kabinet heeft besloten de schenkingsvrijstelling eigen woning (jubelton) met ingang van 1 januari 2023 te verlagen naar € 27.231. Dit heeft staatsecretaris Van Rij laten weten aan de Tweede Kamer.
Dit jaar kunnen mensen tussen de 18 en 40 jaar nog een belastingvrije schenking voor de eigen woning krijgen van € 106.671. Met ingang van 1 januari 2023 wordt het bedrag van de schenking verlaagd tot € 27.231, het bedrag van de eenmalige verhoogde vrijstelling tussen ouders en kinderen. Het is niet mogelijk om in 2023 twee maal een bedrag van € 27.231 te schenken, een maal voor de eigen woning en een maal ter vrije besteding.
Per 1 januari 2024 wordt de schenkingsvrijstelling eigen woning in zijn geheel afgeschaft. Het verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning wordt opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 en levert € 7 miljoen per jaar op.
Bron: MvF 08-03-2022
Geen werknemersvrijstelling zonder arbeidsovereenkomst
Een ontvanger van een erfenis of legaat die de werknemersvrijstelling in de erfbelasting wil toepassen, moet aannemelijk kunnen maken dat hij in dienstbetrekking heeft gewerkt voor de erflater.
Een vrouw verricht gedurende zo’n vijftien jaar een groot aantal huishoudelijke werkzaamheden voor een alleenstaande man op leeftijd. Haar ‘beloning’ bestaat uit een bedankje en af en toe een klein geldbedrag om wasmiddelen te kopen om de kleding van de man te wassen. Maar de man uit wel in bedekte termen dat hij het daar niet bij wil laten. Op 22 februari 2020 komt de man te overlijden. In zijn testament heeft hij de vrouw een legaat van € 50.000 toegewezen. Dit bedrag is volgens het testament wel vrij van kosten, maar niet van erfbelasting. Maar de vrouw stelt dat dit bedrag is vrijgesteld van erfbelasting dankzij de zogeheten werknemersvrijstelling.
Op grond van de werknemersvrijstelling is het bedrag of goed, dat een werknemer van de erflater of zijn partner erft of gelegateerd krijgt, vrijgesteld van erfbelasting. Maar deze vrijstelling geldt alleen voor zover men het verkregen bedrag of goed kan beschouwen als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis in verband met de verrichte arbeid.
De Belastingdienst en Rechtbank Den Haag menen echter dat de werknemersvrijstelling in deze zaak buiten beschouwing moet blijven. De vrouw maakt namelijk niet aannemelijk dat zij een werknemer van de erflater is geweest. Op zich zijn er voldoende aanwijzingen dat zij jarenlang veel voor de erflater heeft gedaan. Maar het valt niet af te leiden onder welke voorwaarden zij haar werkzaamheden heeft verricht. Los van de vraag of de vrouw loon heeft ontvangen, volgt uit niets dat zij verplicht is geweest om voor de man te werken. De rechtbank is evenmin overtuigd van het bestaan van een gezagsverhouding tussen de erflater en de vrouw. De vrouw mag het opleggen van de aanslagen erfbelasting onredelijk vinden, maar dat brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechter mag immers in beginsel niet voorbijgaan aan de wet.
Bron: Rb. Den Haag 17-02-2022 (gepubl. 03-03-2022)
Hypotheekrenteaftrek voor partner die snelste aangifte doet
Hebben geregistreerde partners ieder een eigen woning en geven beiden hun woning op als eigen woning? Dan telt de woning van de partner, die als eerste zijn aangifte heeft ingediend, als de eigen woning van de geregistreerde partners.
Een vrouw en een man gaan op 22 december 2014 een geregistreerd partnerschap aan. Ieder is in een andere woonplaats geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 9 juni 2017 dient de vrouw haar aangifte inkomstenbelasting over 2016 in. Zij geeft in deze aangifte de woning in haar woonplaats op als eigen woning. Zij geeft dan ook het eigenwoningforfait op en trekt de hypotheekrente af. De man volgt met zijn aangifte op 17 juli 2017. Ook hij geeft zijn woning in zijn woonplaats op als eigen woning. De Belastingdienst gaat daarmee niet akkoord. Het standpunt van de inspecteur is dat de geregistreerde partners in 2016 maar één eigen woning hebben. Daarbij geldt ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Aangezien de vrouw als eerste haar aangifte heeft ingediend, telt haar woning als eigen woning van de geregistreerde partners. De man start vanwege onder andere dit geschil een beroepsprocedure.
Rechtbank Noord-Holland gaat echter mee met het standpunt van de fiscus. De man gooit het vervolgens over een andere boeg. Hij stelt namelijk te hebben gedwaald met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van geregistreerd partnerschap. Overigens is zijn geregistreerd partnerschap met de vrouw op 27 november 2018 beëindigd. De rechtbank vindt dat in deze casus een eventuele dwaling voor rekening van de man moet komen. De man weet niet aannemelijk te maken dat hij onjuist is voorgelicht. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat in 2016 nog sprake was van geregistreerd partnerschap en daarmee van fiscaal partnerschap. Pas na een latere vernietiging van het geregistreerd partnerschap kan men daaraan fiscale gevolgen verbinden. In het fiscale recht geldt namelijk in beginsel dat de fiscus geen rekening houdt met de civielrechtelijke vernietiging van rechtshandelingen als en zolang zij niet is ingetreden.
Bron: Rb. Noord-Holland 26-01-2022 (gepubl. 24-02-2022)
Echt box 3-inkomen hoger dan forfait: geen rechtsherstel
Belastingplichtigen kunnen geen geslaagd beroep doen op het Kerstarrest als het werkelijk rendement op het vermogen het forfaitaire inkomen overtreft.
Een man heeft in de jaren 2015 tot en met 2018 alleen loon uit vroegere dienstbetrekking als ‘arbeidsinkomen’. Daarnaast bezitten hij en zijn partner een woonark waarop geen hypotheek rust, enkele bank- en spaartegoeden en een beleggingsportefeuille. De man doet mee aan de massale bezwaarprocedures tegen de vermogensrendementsheffing. Hij meent bovendien dat de vermogensrendementsheffing voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij stelt namelijk uitsluitend een zeer lage rente op zijn spaartegoeden te hebben genoten. Volgens de man heeft hij geen inkomsten uit beleggingen behaald en moet hij interen op zijn vermogen. Rechtbank Noord-Holland verklaart zijn beroep echter ongegrond. Daarop gaat de man in hoger beroep.
Het oordeel van Hof Amsterdam luidt dat de klacht dat het box 3-regime voor de jaren 2015 en 2016 in strijd is met het eigendomsrecht, de man niet kan baten. In beginsel geldt voor die jaren namelijk in beginsel niet de verplichting voor de belastingrechter om rechtsherstel te bieden. Daarnaast meent het hof dat de box 3-heffing voor de man geen individuele en buitensporige last vormt. Hoewel de man in 2016 een lage rente en geen dividend heeft genoten, zijn de waarden van zijn spaartegoeden en beleggingen substantieel toegenomen in vergelijking met 2015. Dat hij vrij van hypotheeklasten woont, wijst ook op een zekere draagkracht.
Het hof kijkt vervolgens of het voor de jaren 2017 en 2018 rechtsherstel moet bieden op grond van het zogeheten Kerstarrest. Het hof merkt daarbij op dat de forfaitaire heffing niet meer bedraagt dan de heffing over de werkelijk ontvangen rente. In zo’n situatie kan men niet spreken van interen op het vermogen. Dit oordeel blijft hetzelfde als men ook de waardestijging van de aandelen en opties in 2018 ten opzichte van 2017 rekent tot het werkelijk rendement. Deze waardestijging verhoogt namelijk het besteedbare inkomen, maar niet de vermogensrendementsheffing. Daarom bevestigt het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank.
Bron: Hof Amsterdam 01-03-2022 (gepubl. 02-03-2022)