Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Verhuur woningen meer dan normaal vermogensbeheer

Verricht een verhuurder van woningen voor die woningen en de huurders de meest voorkomende werkzaamheden zelf, dan is sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. Die werkzaamheden gaan verder dan normaal actief vermogensbeheer.

Een man bezit samen met zijn echtgenote zeven woningen waaronder de eigen woning. De overige woningen verhuurt de man. De woningen zijn deels gefinancierd met geldleningen. De man heeft voor 2015 aangifte IB/PVV gedaan. De verhuurde woningen en een tweetal leningen heeft de man tot box 3 gerekend. Bij Rechtbank Den Haag is in geschil of de man met de verhuur van de woningen resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) heeft behaald dan wel of de woningen tot box 3 moeten worden gerekend.

Omschrijving ROW De rechtbank overweegt dat tot het ROW mede behoren de werkzaamheden die bestaan uit het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te buiten gaat. Denk daarbij aan het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare vormen van kennis.

Door de verhuurder verrichte werkzaamheden In 2015 heeft de man voor de verhuurde woningen aanzienlijke activiteiten verricht, zoals alle voorkomende onderhoudswerkzaamheden, het regelen van de aansluitingen van het gas en elektra voor de huurders, de inrichting van verschillende woningen, het opmaken van huurcontracten voor verschillende huurders, het innen van de huren en het ophalen en bezorgen van post.

Gevolgen afbouw werkzaamheden De inspecteur constateert dat de man in 2015 steeds meer werkzaamheden voor de woningen heeft uitbesteed aan derde partijen. Daardoor heeft de man in 2015 zijn werkzaamheden in box 1 gestaakt. Er is sprake van ROW, dat betekent dat de inspecteur ten onrechte de betaalde rente op de leningen voor die woningen niet in aftrek heeft toegelaten. Echter door staking van de werkzaamheden in 2015 is er stakingswinst behaald die waarschijnlijk veel hoger is dan de niet in aftrek gebrachte rente. Daarom slaagt het beroep op interne compensatie door de inspecteur en is er geen aftrek van rente mogelijk. De rechtbank handhaaft de aanslag IB/PVV 2015.

Bron: Rb. Den Haag 22-12-2023 (gepubl. 20-02-2024).

Wijzigen verdeling opbrengsten eigen woning nog mogelijk

Indien fiscaal partners in hun aangifte inkomstenbelasting bij verdeling van het inkomen uit eigen woning een bepaalde verhouding hebben gekozen, kunnen zij dat onder voorwaarden herzien. Herzien van de onderlinge verhouding is mogelijk tot het moment waarop zowel de primitieve aanslag als de navorderingsaanslagen onherroepelijk vaststaan.

In 2018 betalen een man en vrouw als eigenwoningrente een bedrag van € 6.630. In hun aangifte IB/PVV geven zij als opbrengst eigen woning een bedrag van negatief € 11.256 aan. De man krijgt daarvan negatief € 8.256 (73,35%) en de vrouw negatief € 3.000 (26,65%). In 2019 overlijdt de man. De primitieve aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd. Op 23 juni 2020 hebben de echtgenote en de erven van de man een herziene aangifte ingediend. Daarin is als opbrengst eigen woning negatief € 4.964 aangegeven. Hiervan is als negatieve opbrengst € 2.860 (57,62%) bij de echtgenote aangegeven en negatief € 2.104 (42,38%) aan de (erven van de) man toegerekend. De Belastingdienst heeft vervolgens navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de bij de primitieve aanslagen gehanteerde procentuele verdeling, zijnde negatief € 1.323 (26,65%) bij de echtgenote en negatief € 3.641 (73,35%) bij de (erven van de) man.
In geschil bij Hof Arnhem-Leeuwarden is of de (erven van de) man en de echtgenote de eerder in de aangifte gemaakte keuze voor de onderlinge verhouding van het belastbare inkomen uit eigen woning in het kader van de navorderingsaanslagen kunnen herzien.

Wijzigen onderlinge verhouding opbrengst eigen woning Het hof ziet in de toelichting op art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001 zoals dat geldt vanaf 2009 wel een reden de wijziging van de verdeling van de onderlinge verhouding opbrengsten eigen woning toe te staan. Wijzigen is mogelijk tot het moment waarop de aanslag en de navorderingsaanslag van de belastingplichtige of zijn fiscaal partner onherroepelijk vaststaan. Volgens het hof betekent dit eventueel ook dat het hof een navorderingsaanslag zou moeten verhogen, maar daartoe is een rechter in belastingzaken echter niet bevoegd. De inspecteur kan wel een tweede navorderingsaanslag opleggen. Het hof stelt de (erven van de) man en de echtgenote in het gelijk.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-02-2024 (gepubl. 19-02-2024).

Resultaat herverkaveling en verkoop perceel belast als ROW

De rechtbank oordeelt dat het resultaat dat een echtpaar heeft behaald met de verkoop van een herverkaveld perceel, grenzend aan een eigen perceel grond, belast is als ROW. De man heeft als bouwkundig adviseur meer dan gemiddelde kennis. Een deel van het verkochte perceel kon goedkoop van de gemeente als snippergroen worden gekocht en als dure bouwgrond worden verkocht.

Een echtpaar is gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft een eenmanszaak waarvan de activiteiten zijn het geven van bouwkundige adviezen. Op 19 mei 2006 heeft het echtpaar een perceel bouwterrein gekocht van 5.784 m2 voor € 500.000 waarop hun woning is gerealiseerd. Behalve de bouwkavel van het echtpaar zijn er nog vijf andere bouwkavels waarop aanvankelijk was voorzien in de bouw van één woning. Omdat verkoop van de andere kavels is uitgebleven, heeft de gemeente een besluit genomen om tot een verruiming van de bouwmogelijkheden per kavel te komen. De gemeente heeft dit echter niet direct in het bestemmingsplan opgenomen vanwege mogelijke planschadeclaims.

Aankoop aangrenzend perceel en latere verkoop Op 20 februari 2014 koopt het echtpaar een groenstrook van de gemeente ter grootte van 2.562 m2 voor € 25.620. Op 14 december 2015 heeft het echtpaar een perceel bouwgrond voor € 250.000 geleverd aan derden. Dit bestaat voor een gedeelte uit een perceel dat in 2006 is gekocht en een gedeelte betreft het in 2014 gekochte perceel. Op de verkochte grond is een woning gebouwd. De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd vanwege het behaalde resultaat bij verkoop van de bouwgrond. Voor Rechtbank Noord-Nederland is het onder meer de vraag of het behaalde resultaat dient als compensatie in natura voor planschade of is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).

Geen planschade De rechtbank oordeelt dat een gemeente een vergoeding voor planschade moet toekennen als een onroerende zaak in waarde vermindert door een besluit in de ruimtelijke ordening. Om een vergoeding voor planschade te krijgen moet een belanghebbende hierom verzoeken. Het echtpaar heeft niet verzocht om een vergoeding voor planschade. Ook de planschadeovereenkomst die het echtpaar heeft ondertekend biedt geen grond voor het standpunt dat sprake is van door het echtpaar geleden planschade. In de overeenkomst staat dat geleden planschade door andere omwonenden op het echtpaar kan worden verhaald, niets over eigen planschade.

Behaald voordeel is ROW Voorts is de rechtbank van oordeel dat het resultaat is aan te merken als ROW. De man drijft een onderneming op het gebied van bouwadvies. Daardoor heeft de man meer kennis en deskundigheid van de verrichte werkzaamheden dan de gemiddelde persoon. Belangrijk is ook dat het voordeel was te verwachten. Het echtpaar kreeg de mogelijkheid een strook snippergroen goedkoop te kopen van de gemeente en als (dure) bouwgrond te verkopen.

Bron: Rb. Noord-Nederland 23-01-2024 (gepubl. 19-02-2024).

Aangaan huwelijkse voorwaarden: niet belast met erfbelasting

Het aangaan van huwelijkse voorwaarden vormt geen belaste verkrijging krachtens erfrecht, tenzij sprake is van fraus legis.

Een vrouw is in september 2015 in wettelijke gemeenschap van goederen (50%-50%) gehuwd met een man. Zij zijn in oktober 2017 huwelijkse voorwaarden aangegaan, waarbij een verhouding van 10% (man) – 90% (vrouw) is overeengekomen. De man is in 2017 overleden, binnen 180 dagen na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw is de enige erfgename. De inspecteur heeft haar een aanslag erfbelasting opgelegd, uitgaande van een 50-50-verdeling. Hof Amsterdam heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens het hof is sprake van fraus legis. Daarop gaat de vrouw in cassatie. De Advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Voorwaarden voor het bestaan van wetsontduiking De Hoge Raad stelt voorop dat het aangaan van huwelijkse voorwaarden geen schenking inhoudt. Ook niet als de echtgenoten volgens de huwelijkse voorwaarden voor ongelijke delen worden gerechtigd tot de goederen van de huwelijksgemeenschap. Het aangaan van huwelijkse voorwaarden kan in uitzonderlijke gevallen wel wetsontduiking opleveren. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor indien:

het ontgaan van erfbelasting het doorslaggevende motief is geweest; en bovendien

het in strijd zou komen met doel en strekking van de Successiewet 1956 als men de vermogensverschuiving tussen de echtgenoten en het vervolgens overlijden van een van hen niet aanmerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. Dit is het geval als op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker is dat de echtgenoot die daardoor voor het kleinste deel wordt gerechtigd tot het gemeenschappelijke vermogen eerder zal overlijden dan de andere echtgenoot. Daardoor vindt een vermogensverschuiving van de ene echtgenoot naar de andere plaats. Dan moet men aannemen dat de vermogensverschuiving door de huwelijkse voorwaarden geen andere praktische betekenis kon hebben dan het vermijden van erfbelasting.

Als eerste overlijden van de erflater was niet zeker Anders dan het hof heeft geoordeeld, is daarvan in dit geval echter geen sprake. De inspecteur heeft namelijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, de conclusie kunnen dragen dat op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker was dat de man vóór de vrouw zou overlijden. Daarom is er geen reden om de bevoordeling van belanghebbende als gevolg van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, met toepassing van fraus legis als een verkrijging krachtens erfrecht aan te merken. Daarom vernietigt de Hoge Raad de aanslag erfbelasting.

Bron: Hoge Raad 16-02-2024.

Optie belaste verhuur gaat niet over op nieuwe huurder

Wil een btw-ondernemer btw over zijn huur van een pand kunnen aftrekken, dan zal hij zelf moeten opteren voor belaste verhuur.

Een man houdt zich onder diverse handelsnamen bezig met verschillende activiteiten, waaronder een groothandel in suikerwerken en de verhuur en verkoop van intern transportmaterieel. Deze btw-ondernemer maakt gebruik van 2/3e deel van een opslagruimte van een stichting. Hij betaalt daar ook huur voor. Over de huur heeft de stichting btw berekend die de man wil aftrekken. Maar de inspecteur weigert de aftrek van de gefactureerde btw. Volgens Hof Den Haag is dat terecht. De optie belaste verhuur is namelijk wel overeengekomen in een eerdere overeenkomst tussen de bestuurder van de stichting en een met de man verbonden bv, maar niet in de nieuwe huurovereenkomst van de man. Een eerder overeengekomen optie belaste verhuur kan niet zonder meer overgaan op een nieuwe huurder. De stichting heeft daarom ten onrechte btw gefactureerd. De man heeft geen recht op aftrek van deze voorbelasting.

Bron: Hof Den Haag 09-01-2024 (gepubl. 15-02-2024).

Terugwerkende kracht relevant voor IB, niet voor BOR

De terugwerkende kracht van een overeenkomst tot toetreding tot een maatschap is niet van belang voor de erfbelasting, maar wel voor de inkomstenbelasting.

Op 1 januari 1999 verkoopt een man zijn melkquotum aan de maatschap die hij met een familielid heeft. Dat familielid neemt ook de gestaakte onderneming over. Vervolgens verpacht de man de agrarische opstallen en landbouwgrond die hij in privé bezit aan de onderneming van de overgebleven maat. Ter compensatie verkrijgt de man een vordering op de voormalige maatschap, een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding voor gebruikte elektra. De overgebleven maat gaat per 1 januari 2010 een maatschap voor de uitoefening van een melkveehouderij en varkenshouderij aan met zijn partner. De echtgenoten sluiten op 26 april 2016 een toetredingsovereenkomst met de verkoper van het melkquotum. Deze overeenkomst vermeldt dat de verkoper met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 toetreedt tot de maatschap. Hij brengt onroerende zaken met een waarde van in totaal € 204.180 in de maatschap in, maar verricht slechts incidenteel arbeid. Op 1 januari 2017 komt hij te overlijden.

Niet voldaan aan bezitseis Het familielid van de erflater wil de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet toepassen. De Belastingdienst weigert de toepassing van deze faciliteit. De inspecteur stelt dat niet aan de eis is voldaan dat de erflater minstens één jaar vóór zijn overlijden ondernemer was. De erfgenaam gaat in beroep, maar maakt voor Hof Arnhem-Leeuwarden niet aannemelijk dat aan de bezitstermijn van één jaar is voldaan. De maat heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de maatschap al op 1 januari 2016 is overeengekomen. In de maatschapsovereenkomst is slechts bepaald dat de overeenkomst een schriftelijke vastlegging is van wat van kracht is met ingang van 1 januari 2016. Een eventuele terugwerkende kracht is niet van belang voor de beoordeling of is voldaan aan de bezitstermijn van één jaar, aldus het hof.

Zakelijke handelen De maat heeft daarnaast namens de erflater verzocht om toepassing van doorschuiving bij staking door overlijden. Op 7 maart 2020 legt de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op. Hij meent dat de maatschap geen eerdere ingangsdatum dan 26 april 2016 heeft. Op 1 januari 2016 behoren daardoor de vordering op de maatschap en de waarde van de onroerende zaken tot het box 3-vermogen van de erflater, aldus de fiscus. Het hof oordeelt dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit, maar vernietigt toch de navorderingsaanslag. Voor wat betreft de inkomstenbelasting is de terugwerkende kracht wel van belang. Bovendien ziet het hof in deze terugwerkende kracht geen onzakelijk handelen. Op 26 april 2016 was geen sprake van zicht op overlijden van de erflater.

Geen incidenteel fiscaal voordeel Het hof verwerpt ook de stelling van de Belastingdienst dat sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel omdat de toetreding van erflater tot de maatschap is gericht op het verkrijgen van de BOR. De toepassing van deze faciliteit is immers afgewezen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 06-02-2024 (gepubl. 12-02-2024).

A-G stelt voor om Kerstarrest bij te stellen

Advocaat-generaal Pauwels stelt voor het Kerstarrest een beetje bij te stellen. Het liefst ziet hij dat rechtsherstel bestaat uit belasten van het werkelijk behaald rendement.

In het befaamde Kerst-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het box 3-regime sinds 2017 stelselmatig in strijd is met de Europese mensenrechten. Daarom zal de belastingrechter in bepaalde gevallen moeten afwijken van de wettelijke regeling en zelf rechtsherstel bieden door te werken met het werkelijk rendement. Nog altijd lopen er procedures over de exacte uitleg van het Kerstarrest. Zo heeft Hof Arnhem-Leeuwarden in 2022 geoordeeld dat men het werkelijk rendement moet berekenen zonder daarbij ongerealiseerde koersverliezen op beleggingen mee te rekenen. Ook moet men uitgaan van de nominale rente en niet de reële rente. Tegen deze hofuitspraak is cassatie ingesteld.

Formulering van rechtsherstel De Advocaat-generaal (A-G) is met een conclusie gekomen. In deze conclusie verwijst hij naar een gezamenlijk bijlage. Hierin verklaart hij een voorstander te zijn van een bijstelling van het Kerstarrest. Dat kan op verschillende manieren. Ten eerste kan de Hoge Raad als regel formuleren dat rechtsherstel inhoudt dat het werkelijk behaalde rendement wordt belast. Dat lijkt een ‘omgaan’ ten opzichte van het Kerstarrest, maar dat hoeft gezien bepaalde ontwikkelingen in de rechtspraak niet per se het geval te zijn, aldus de A-G. Een tweede manier is dat de Hoge Raad de invulling door een feitenrechter van het begrip ‘werkelijk behaalde rendement’ in het kader van rechtsherstel kan toetsen. Als een hof dan een uitgangspunt hanteert bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement dat afwijkt van de juiste invulling van dat begrip, kan de Hoge Raad de hofuitspraak vernietigen. De A-G prefereert de eerste manier.

Ongerealiseerde waardevermindering is aftrekbaar Mede aan de hand van zijn bevindingen in de bijlage komt de A-G tot de volgende beoordelingen:

Omdat de Wet rechtsherstel box 3 terugwerkende kracht heeft, moet de Hoge Raad de hofuitspraak toetsen met inachtneming van die wet. In dit geval is echter niet bekend wat het voordeel uit sparen en beleggen is volgens die wet, maar de A-G gaat ervan uit het niet lager is dan het voordeel volgens de aanslagen.

De Hoge Raad moet een oordeel van de feitenrechter over het ‘werkelijk behaalde rendement’ toetsen voor zover het oordeel inhoudt wat tot dat rendement behoort. Dat moet ook gebeuren in het kader van een op rechtsherstel gerichte compensatie.

Het werkelijk behaalde rendement luidt in nominale termen.

In tegenstelling tot wat het hof heeft geoordeeld, komt een ongerealiseerde waardevermindering in mindering op het werkelijk behaalde rendement!

Als Wet rechtsherstel box 3 wel lager voordeel berekent Tot slot werkt de A-G nog uit wat het gevolg is als de Wet rechtsherstel box 3 wel leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen. In dat geval kan de Hoge Raad feitelijk onderzoek laten doen of en zo ja in hoeverre de aanslagen zijn verminderd. Dat kan van belang zijn voor de beoordeling en misschien zelfs voor het procesbelang en daarmee de ontvankelijkheid.

Bron: A-G Pauwels 09-02-2024.

Bestuurder moet fouten in administratie aanpakken

Bestuurders die weten dat hun administratie technische fouten bevat zonder daar iets aan te doen, riskeren aansprakelijk te worden gesteld.

Een bv heeft een deel van de maanden augustus 2012 en mei tot en met november 2013 aangiften loonheffingen ingediend, maar de verschuldigde bedragen niet betaald. Daarop legt de Belastingdienst deze bv naheffingsaanslagen loonheffingen op, die deels onbetaald blijven. Daarnaast blijkt tijdens een onderzoek dat de bv over de jaren 2012 en 2013 per saldo omzetbelasting was verschuldigd terwijl zij over beide jaren om een teruggaaf heeft verzocht. De inspecteur legt de bv daarom naheffingsaanslagen btw op, die eveneens onbetaald blijven. Nadat de bv uiteindelijk failliet gaat, stelt de ontvanger van de belastingen de bestuurders van de bv aansprakelijk voor de onbetaalde belastingschulden. De bestuurders gaan in beroep tegen deze aansprakelijkstelling. Rechtbank Gelderland stelt hen gedeeltelijk in het gelijk.

Terechte aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden Tijdens de zitting blijkt dat de bv als gevolg van technische fouten in haar administratieve organisatie ten onrechte om btw-teruggaven heeft gevraagd. De bestuurders moeten daarvan op de hoogte zijn geweest. Door niet in te grijpen in de administratie hebben de bestuurders grove schuld aan het te weinig betalen van omzetbelasting. Dit betekent dat geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht mogelijk is. Het uitblijven van deze melding van betalingsonmacht is ook toe te rekenen aan de bestuurders. De rechtbank oordeelt daarom dat de bestuurders in principe terecht aansprakelijk zijn gesteld voor wat betreft de omzetbelastingschulden van de bv. De bestuurders maken echter wel aannemelijk dat de fiscus de omzetbelastingschulden op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank verlaagt daarom het bedrag van de aansprakelijkstelling.

Niet aansprakelijk voor loonbelastingschulden Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de bestuurders ten onrechte aansprakelijk zijn gesteld voor de loonbelastingschulden. De betalingsonmacht ten aanzien van de loonheffingen was namelijk tijdig bekend bij de fiscus. Bovendien zeggen de gebreken in de btw-administratie niets over de verschuldigde loonheffingen. De ontvanger maakt niet aannemelijk dat het niet betalen van de loonheffingen is te wijten aan onbehoorlijk bestuur. Daarom vernietigt de rechtbank de aansprakelijkstelling voor zover deze ziet op de loonheffingen.

Bron: Rb. Gelderland 30-01-2024 (gepubl. 07-02-2024).

Geen 30%-regeling bij baan die tijdens bijbaan begint

Een bijbaantje kan de toepassing van de 30%-regeling in de weg staan als de nieuwe baan begint voordat het bijbaantje is geëindigd.

Een vrouw verhuist op 4 september 2019 van India naar Nederland om een opleiding te volgen. Zij staat sinds 9 september 2019 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Tijdens haar opleiding heeft de vrouw twee maanden gewerkt bij een bv. Op 4 september 2020 studeert de vrouw af. Daarna verblijft zij in Nederland op basis van een tijdelijk visum zoekjaar afgestudeerden. Van 10 november 2020 tot en met 29 januari 2021 werkt de vrouw bij een bedrijf. Op 18 januari 2021 gaat zij voor een nieuwe werkgever werken. Daarbij willen zij en deze werkgever de 30%-regeling toepassen, maar de inspecteur gaat daarmee niet akkoord. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de vrouw een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Daardoor is de 30%-regeling toch van toepassing. De inspecteur gaat vervolgens in hoger beroep.

Fiscus betwist verschil in behandeling Hij betwist voor Hof Amsterdam dat sprake is van een aanwerving die kwalificeert voor de 30%-regeling als de werknemer op dat moment al een andere actieve dienstbetrekking in Nederland vervult. Of de aanwerving tijdens of na de studie plaatsvindt, is daarbij niet van belang. Ook betwist de Belastingdienst op grond van intern beleid werken tijdens de studie anders te beoordelen dan werken nadat de studie in Nederland is afgerond. De fiscus onderbouwt deze stelling door werkafspraken te overleggen. In de zaak voor de rechtbank heeft de inspecteur verklaard dat in de praktijk een bijbaan het bestaan van een eerste tewerkstelling niet uitsluit. Voor het hof licht hij toe dat hij hiermee wilde aangeven dat een bijbaan tijdens de studie niet per definitie in de weg staat aan de kwalificatie als inkomende werknemer. Maar dan moet deze bijbaan zijn beëindigd voor de aanwerving voor het dienstverband waarvoor de 30%-regeling wordt aangevraagd.

Twee verschillende situaties Het hof bespreekt vervolgens twee situaties waarin een student tijdens de studie niet in Nederland woonachtig is maar voor een bijbaan in Nederland werkt. Als de werkgever de student na het beëindigen van de bijbaan aanneemt, sluit de bijbaan niet uit dat de student een inkomende werknemer is. In de tweede situatie neemt de werkgever de student nog vóór het beëindigen van de bijbaan aan. In deze situatie sluit de bijbaan wel uit dat de student kwalificeert als een inkomende werknemer. De inspecteur heeft geloofwaardig gesteld dat hij om die reden in deze situatie toepassing van de 30%-regeling weigert, zonder dat enig beleid daaraan in de weg staat. Daarom faalt volgens het hof het beroep van de vrouw op het gelijkheidsbeginsel.

Bron: Hof Amsterdam 23-01-2024 (gepubl. 07-02-2024)

Ook zonder contract kan economische eigendom pand overgaan

Als uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de partijen een overname van de economische eigendom van een pand wilden, kan sprake zijn van de verkrijging van de economische eigendom. En dus ook van verschuldigde overdrachtsbelasting.

Een bv exploiteert een hotelbedrijf en huurt daartoe een hotelpand voor € 20.000 per maand exclusief btw. De eigenaren van het hotel hebben het hotel op 15 december 2014 gekocht voor € 500.000. Vervolgens hebben zij ruim € 1 miljoen geïnvesteerd in een verbouwing van het hotel. Op 20 november 2015 verkrijgen de eigenaren van het hotelgebouw gezamenlijk en in gelijke delen de aandelen in de bv. Op diezelfde dag worden zij de bestuurders van de bv. Vanaf dat moment boekt de bv geen huurkosten meer. Ook neemt zij het hotelgebouw op haar balans op. Volgens de inspecteur blijkt uit dit alles dat de bv in 2015 de economische eigendom van het hotelgebouw heeft verkregen. Daarom meent hij dat de bv overdrachtsbelasting is verschuldigd. De bv is het daar niet mee eens en begint een beroepsprocedure.

Relevante feiten en omstandigheden Rechtbank Zeeland-West-Brabant merkt op dat geen schriftelijke overeenkomst is gesloten op basis waarvan de economische eigendom van het hotel op enig moment is overgegaan op de bv. Maar een overeenkomst hoeft niet schriftelijk te zijn. In dit geval blijkt uit het samenstel van feiten en omstandigheden dat zowel de eigenaren van het hotel als de bv op enig moment wilden dat de bv tegen een vergoeding de economische eigendom zou overnemen. Daarbij vindt de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang:

Het hotel is geactiveerd op de balans van de bv.

Tegenover de memoriaalboeking van het hotel is de rekening-courant van de directie van de bv met hetzelfde bedrag toegenomen.

Met betrekking tot het hotel zijn twee taxatierapporten opgesteld en het hotel is conform deze taxatierapporten gewaardeerd op de balans en in de memoriaalboekingen.

De directie van de bv bestond op het moment van de boeking uit dezelfde personen als de eigenaren van het hotel.

De bv heeft de afschrijvingskosten van het hotel in haar aangiften vennootschapsbelasting opgegeven.

Belaste verkrijging De rechtbank is het daarom met de Belastingdienst eens dat de bv de economische eigendom van het hotelpand heeft verkregen. Een eventueel beroep op dwaling maakt dat niet anders, omdat daarbij geen sprake is van terugwerkende kracht.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 25-01-2024 (gepubl. 05-02-2024).