Terugvragen van NOW-subsidie moet proportioneel blijven
Als een werkgever te veel NOW-subsidie heeft ontvangen maar te goeder trouw is, moet de overheid een belangenafweging maken voordat zij de subsidie deels terugvordert.
Een bedrijf dat een lunchroom en een juicebar exploiteert, heeft op grond van de eerste Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) een voorschot van € 9.186 ontvangen. Het gaat hier om een tegemoetkoming in de loonkosten voor het loontijdvak maart, april en mei 2020. Op 13 oktober 2021 heeft de onderneming een aanvraag gedaan voor een berekening van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van NOW-1. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de tegemoetkoming vastgesteld op € 923. De onderneming moet in dat geval dus € 8.263 van het voorschot terugbetalen. De minister komt tot deze conclusie omdat de loonsom in de subsidieperiode zoals bekend op de peildatum van 19 juli 2020 lager is dan die van januari 2020. In dat geval vindt een vermindering plaats van de tegemoetkoming met het verschil tussen deze bedragen. Van deze bepalingen valt niet af te wijken.
Strikt genomen niet voldaan aan voorwaarden De onderneemster bestrijdt voor Rechtbank Amsterdam dat zij het te veel ontvangen voorschot moet terugbetalen. De partijen zijn het er over eens dat pas na de peildatum van 19 juli 2020 correcties in de loonsommen van de maanden april en mei 2020 hebben plaatsgevonden. Dat is namelijk gebeurd bij de loonaangifte van augustus 2020. Hierbij is de loonsom naar boven gecorrigeerd. De onderneming erkent daarom niet te voldoen aan de wettelijke eisen. Maar zij meent disproportioneel hard te worden getroffen. Dit komt doordat de minister vasthoudt aan de peildatum van 19 juli 2020. Verder stelt de onderneming te goeder trouw te hebben gehandeld. Het administratiekantoor dat zij destijds haar aangiftes liet doen, heeft de correcties abusievelijk eerst in de loonaangifte van augustus 2020 verwerkt.
Incorrecte belangenafweging De rechtbank merkt op dat de minister in dit soort situaties een afweging moet maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor de betrokkene anderzijds. De voor de betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de daaruit voortvloeiende terugvordering mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dat vloeit voort uit het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank constateert dat de minister in deze zaak geen correcte belangenafweging heeft gemaakt. De enkele stelling dat een fout in de loonaangifte van het administratiekantoor voor rekening en risico komt van de onderneming is volgens de rechtbank onvoldoende. Dit zegt immers niets over de feitelijke onevenredige nadelen voor de onderneemster.
Minister moet opnieuw beslissen De rechtbank vindt daarbij relevant dat sprake is van een financieel nadeel van € 8.263 voor de onderneming. Bovendien heeft het bedrijf te goeder trouw gehandeld en er is geen sprake van fraude. Daarnaast stelt de onderneming dat de loonsom in de subsidieperiode gelijk is gebleven. Verder is er sprake van een vaststelling van de subsidie en geen sprake van verlening, zodat er meer tijd is om de subsidie te corrigeren. Al met al ziet de rechtbank genoeg redenen om de minister te verplichten opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van het bedrijf. Daarbij moet zij het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.
Bron: Rb. Amsterdam 03-08-2023 (gepubl. 08-11-2023).
Verzoek is harde voorwaarde voor overgangsrecht oldtimer
Een kentekenhouder mag alleen op verzoek het overgangstarief in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers toepassen. Dat geldt ook na het einde van een schorsing.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 kent een overgangsregeling voor oldtimers. Om in dit kader te kwalificeren als een oldtimer, moet het motorrijtuig vóór 1 januari 1988 maar minder dan veertig jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Als de overgangsregeling van toepassing is, bedraagt het heffingstijdvak een jaar in plaats van drie maanden. De kentekenhouder kan verzoeken om het tarief toe te passen dat gold op 31 december voorafgaand aan het heffingstijdvak. De belasting bedraagt dan echter maximaal € 138. Een van de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht is dat de kentekenhouder de motorrijtuigenbelasting (MRB) bij de aanvang van het heffingstijdvak betaalt. Ook mag men het motorrijtuig niet op de weg gebruiken in de maanden januari, februari en december van het desbetreffende kalenderjaar.
Geschorste motorrijtuigen In een zaak voor de Hoge Raad heeft de Belastingdienst op 20 november 2017 een kentekenhouder van twee oldtimers een rekening gestuurd voor het jaar 2018. In deze rekening is het bedrag aan MRB berekend naar het overgangstarief. De uiterste betaaldatum is 31 december 2017. De kentekenhouder betaalt de rekening niet, maar schorst de oldtimers vanaf 27 december 2017. Deze schorsingen eindigen op 13 april 2018 respectievelijk 25 mei 2018. Na het einde van de schorsing brengt de inspecteur de kentekenhouder MRB in rekening, berekend naar het normale tarief. De kentekenhouder meent echter dat het overgangstarief geldt. Volgens hem heeft hij na het einde van de schorsing niet hoeven te verzoeken om toepassing van het overgangsrecht.
Niet voldaan aan voorwaarden De Hoge Raad verwerpt zijn stelling. De kentekenhouder heeft niet aan het begin van het heffingstijdvak de MRB betaald. Hij heeft evenmin een verzoek, dat telt als een aanvullende aangifte, om toepassing van het overgangsrecht ingediend. Daarom heeft de Belastingdienst uiteindelijk terecht het normale tarief van de MRB toegepast.
Bron: Hoge Raad 10-11-2023.
Equal Pay Day
Op 14 november werken vrouwen de rest van het jaar symbolisch voor niets. Er is dan nog 13% van het jaar te gaan, gelijk aan de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Om de aandacht hierop te vestigen is 14 november uitgeroepen tot Equal Pay Day. Op 24 april 2023 heeft de Europese Raad ingestemd met de EU richtlijn die de ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen moet wegnemen.
De gemiddelde loonkloof tussen mannen en vrouwen in de EU bedroeg 12,7% in 2021. Volgens de nieuwe richtlijn, die op 17 mei 2023 in het Publicatieblad van de EU is opgenomen, moeten bedrijven met meer dan 100 werknemers periodiek gaan rapporteren over de loonkloof. Er moet informatie uitgewisseld worden over hoeveel zij vrouwen en mannen betalen voor werk van gelijke waarde. De richtlijn moet op 7 juni 2026 in nationale wetgeving zijn geïmplementeerd. De rapportageverplichting wordt gefaseerd ingevoerd:
Bedrijven met 250 werknemers of meer moeten voor het eerst uiterlijk op 7 juni 2027 rapporteren en vervolgens om het jaar.
Bedrijven met 150-249 werknemers moeten voor het eerst uiterlijk op 7 juni 2027 rapporteren en vervolgens om de drie jaar.
Bedrijven met 100-149 werknemers moeten voor het eerst uiterlijk op 7 juni 2031 rapporteren en vervolgens om de drie jaar.
De lidstaten mogen zelf bepalen of zij werkgevers met minder dan 100 werknemers voorschrijven om te rapporteren over de loonkloof.
Naast de rapportageverplichting moeten werkgevers werkzoekenden, in de vacaturetekst of voorafgaand aan het sollicitatiegesprek, informeren over het beginsalaris of de loonschaal van de vacature. Ook mogen ze sollicitanten niet meer vragen naar het laatst verdiende salaris. Als uit de loonrapportage blijkt dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen ten minste 5% is, moeten werkgevers samen met vertegenwoordigers van hun werknemers een gezamenlijke loonbeoordeling uitvoeren. De EU-landen moeten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, zoals boetes, opleggen aan werkgevers die de regels overtreden. Werknemers die door een overtreding schade hebben ondervonden, hebben het recht om compensatie te eisen. Daarnaast zijn voor het eerst intersectionele discriminatie en de rechten van non-binaire personen opgenomen in het toepassingsgebied van de nieuwe regels.
Volgens de regels hebben werknemers en vertegenwoordigers recht op duidelijke en volledige informatie over het individuele en gemiddelde beloningsniveau, uitgesplitst naar geslacht. Loongeheimhouding wordt verboden. Dat betekent dat er geen contractvoorwaarden mogen zijn die werknemers beletten hun beloning bekend te maken, of informatie te zoeken over de beloning van dezelfde of andere categorieën van werknemers.
Ook fulltime ondernemers moeten urenadministratie bijhouden
De rechtbank verwerpt de stelling van de ondernemer dat een fulltime ondernemer niet inzichtelijk hoeft te maken dat hij aan het urencriterium voldoet. Als de ondernemer bedoelt dat een fulltime ondernemer zonder meer voldoet aan het urencriterium, is ook deze stelling onjuist.
Een ondernemer verricht sinds juni 2001 als fiscaal en juridisch adviseur werkzaamheden. Op 7 december 2010 emigreert de ondernemer naar Brazilië. De ondernemer heeft vanaf zijn emigratie aangiften inkomstenbelasting gedaan. Voor de jaren 2012 en 2014 heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de ondernemer in Nederland geen bron van inkomen heeft. Voor de jaren 2016 en 2017 kent de inspecteur de ondernemer geen zelfstandigenaftrek toe. Voor 2016 vermindert de inspecteur de belastbare winst met € 15.000.
In geschil bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is of het bezwaar tegen de aanslag 2016 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ook is in geschil of de ondernemer recht heeft op zelfstandigenaftrek en of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Bij het opleggen van de aanslag 2016 is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op nihil. De inspecteur heeft geen vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek afgegeven. In zoverre kan een bezwaar de ondernemer wel in een betere positie brengen. Het bezwaar is daarom wel ontvankelijk. Volgens de rechtbank heeft de ondernemer niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. Ook een fulltime ondernemer moet aannemelijk maken dat hij aan het uren-criterium voldoet. Een fulltime ondernemer voldoet namelijk niet per definitie aan het urencriterium.
Er bestaat geen verschil van mening over het feit dat de ondernemer in Nederland over een vaste inrichting beschikt in 2016 en 2017. De ondernemer stelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag over 2012 en 2014 het standpunt heeft ingenomen dat de ondernemer geen vaste inrichting in Nederland heeft. Daar is de rechtbank het niet mee eens. Voor 2012 is onvoldoende bewijs verstrekt door de ondernemer om te kunnen beoordelen of sprake is van een bron van inkomen. In de procedure bij de rechtbank over het jaar 2012 heeft de inspecteur ook nooit expliciet het standpunt ingenomen dat in de jaren 2016 en 2017 geen sprake is van een onderneming of andere bron van inkomen. De inspecteur heeft het vertrouwensbeginsel en ook andere beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 23-10-2023.
Inhoudingsplicht voor bv die zich als werkgever gedraagt
Als een bedrijf zich tegenover derden presenteert als werkgever zonder dat het loonheffingen afdraagt, kan het naheffingsaanslagen loonheffingen en vergrijpboetes verwachten.
Een bv houdt zich bezig met het aannemen van bouwwerk. Zij is aangemerkt als inhoudingsplichtige. Maar met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 dient zij afgezien van twee tijdvakken steeds nihilaangiften loonheffingen in. Naar aanleiding van boekenonderzoeken bij de bv zelf en bij zakelijke relaties van de bv constateert de fiscus dat de bv wel loonheffing had moeten afdragen. De inspecteur legt de bv diverse naheffingsaanslagen op. Vanwege een vrees voor verduistering legt hij sommigen van deze aanslagen zelfs op vóór de afronding van het boekenonderzoek. De bv gaat in bezwaar tegen de naheffingsaanslagen. Voor Rechtbank Noord-Holland betwist zij dat ooit iemand voor haar heeft gewerkt. De werkgevers van de desbetreffende werknemers zouden loonheffingen hebben ingehouden en afgedragen, aldus de bv.
Bv presenteert zich als werkgever In deze zaak staat vast dat de bv aan natuurlijke personen bedragen heeft overgemaakt. Vaak is dat gebeurd onder de vermelding van ‘loon’ of ‘salaris’. Aanvankelijk heeft de bv ook aangiften loonheffingen gedaan voor deze personen, maar dat later weer teruggedraaid via correctieberichten. Bovendien heeft zij zich richting derden gepresenteerd als de werkgever van de betreffende werknemers. Zij heeft zelfs aan een bedrijf personeel uitgeleend waarbij als voorwaarde in de inleenovereenkomst is opgenomen dat het uitgeleende personeel daadwerkelijk bij de bv in dienst was. De bv heeft dit bedrijf de salarisspecificaties van de werknemers laten zien, met daarop de bv vermeld als werkgever. Verder heeft de bv zich als werkgever aangemeld bij het pensioenfonds en zich richting het UWV gedragen als de werkgever.
Aannemelijk dat bv wel personeel had De bv verklaart daarop voor de rechtbank dat zij personen heeft ingeleend van derden en deze personen vervolgens heeft uitgeleend aan haar opdrachtgevers. De rechtbank meent echter dat men de bv moet aanmerken als de inhoudingsplichtige van de desbetreffende werknemers. Daardoor is geen sprake van een andere werkgever. Een van de bedrijven die volgens de bv personeel heeft uitgeleend, verklaart dat de werknemers niet bij hem in dienst waren. Dit bedrijf verklaart ook van de bv ontvangen bedragen niet te hebben overgemaakt aan de werknemers. Degene die de aangiftes van de bv heeft ingediend en aan hem gelieerde personen hebben de desbetreffende bedragen ontvangen. De rechtbank vindt daarom aannemelijk dat de bv wel werknemers in dienst heeft gehad. Door toch verschillende nihilaangiften loonheffingen in te dienen, heeft de bv bewust het risico genomen dat zij te weinig loonheffing zou afdragen. Zij heeft haar aangifteplicht verzaakt, zodat de bewijslast wordt omgedraaid.
Vermindering naheffingsaanslag en vergrijpboete Maar ook bij omkering van de bewijslast moet de Belastingdienst een redelijke schatting maken. In deze zaak constateert de rechtbank dat de fiscus een van de naheffingsaanslagen tegen een te hoog percentage heeft gebruteerd. Volgens de inspecteur betekent dit nog niet dat hij die aanslag op een te hoog bedrag heeft berekend, omdat hij niet kan controleren of al het loon via de bankrekeningen is betaald. De rechtbank verwerpt deze redenering, omdat geen concreet aanknopingspunt de conclusie van de inspecteur rechtvaardigt. De rechtbank verlaagt een van de naheffingsaanslagen en ziet daarom ook reden om de vergrijpboete te matigen.
Bron: Rb. Noord-Holland 21-07-2023 (gepubl. 27-10-2023).
Afkoop lijfrente beïnvloedt € 25.000-grens niet
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat een eenmalige afkoopsom van een lijfrente niet kwalificeert als een ingegaan pensioen in de zin van art. 18 paragraaf 2 van het belastingverdrag Nederland-België. Daardoor kan Nederland niet heffen over het pensioen uit Nederland ontvangen door een Belgische inwoner, omdat dit pensioen lager is dan € 25.000.
Een inwoner van België ontvangt in 2018 regulier pensioeninkomen van € 23.817 uit Nederland. Ook ontvangt hij eenmalig een afkoopsom van een lijfrente ter grootte van € 7.371. De inwoner geeft in zijn aangifte 2018 alleen de afkoopsom van € 7.371 aan. De Belastingdienst is van mening dat ook het pensioen in Nederland in 2018 belastbaar is, omdat het pensioen en de afkoop lijfrente meer bedraagt dan € 25.000. Bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of door afkoop van de lijfrente ook het reguliere pensioen in Nederland belastbaar is.
Afkoop lijfrente is niet van invloed op € 25.000-grens De rechtbank overweegt dat in beginsel pensioenen alleen belastbaar zijn in België. Er bestaat een uitzondering op deze regel als het Nederlands pensioeninkomen boven de € 25.000 toekomt aan een Belgische inwoner volgens art. 18 paragraaf 2 van het belastingverdrag Nederland-België (hierna: het belastingverdrag). Volgens het belastingverdrag lijkt de afkoopsom van de niet-ingegane lijfrente te vallen onder de inkomensbestanddelen die genoemd worden in art. 18 paragraaf 2. Echter, paragraaf 3 van art. 18 introduceert een expliciete bronstaatheffing voor afkoopsommen van niet-ingegane pensioenen en lijfrenten. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat de afkoopsom van de niet-ingegane lijfrente niet belastbaar is volgens art. 18 paragraaf 2, maar volgens paragraaf 3. Het heffingsrecht voor de reguliere pensioeninkomsten komt daardoor niet toe aan Nederland, aangezien dit pensioen minder is dan € 25.000.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 23-10-2023 (gepubl. 1-11-2023).
€ 0 belast box 3-rendement voor in koers gedaalde altcoin
Rechtbank Noord-Holland heeft het belastbare rendement op altcoins, die sterk in koers waren gedaald, op nihil gezet.
Op grond van de wettekst is het box 3-inkomen van een vrouw over 2018 vastgesteld op € 5.064. De vrouw stelt dat dit rendement te hoog is en dat zij recht heeft op rechtsherstel. Zij betwist onder meer dat een deel van haar bezittingen, een aangehouden hoeveelheid cryptovaluta (altcoins), box 3-bezittingen zijn. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De wet bepaalt dat overige vermogensrechten met een waarde in het economische verkeer bezittingen zijn. Daarbij is het begrip ‘vermogensrecht’ in de inkomstenbelasting ruimer dan in het burgerlijk wetboek. Cryptovaluta zijn daarom vermogensrechten. Bovendien verhandelt men cryptovaluta in het economische verkeer en voorziet hen van een koerswaarde. Door deze omstandigheden kwalificeren altcoins en andere cryptovaluta als bezittingen in box 3.
Werkelijk rendement op cryptovaluta was negatief Vervolgens is de vraag of de box 3-heffing over de altcoins te hoog is. De vrouw maakt aannemelijk dat de altcoins een zeer volatiele belegging vormen. De waarde van deze belegging fluctueert sterk, maar heeft in 2018 een sterk dalende tendens laten zien. Ook verklaart de vrouw geloofwaardig dat in 2018 geen onttrekkingen uit de altcoins bezittingen hebben plaatsgevonden. Zij heeft alleen een storting van € 6.000 gedaan. Ten slotte heeft de koerswaarde van de altcoins op 1 januari 2018 en 1 januari 2019 € 154.016 respectievelijk € 5.987 bedragen. De rechtbank berekent het werkelijk rendement op € 5.987 -/- € 154.016 -/- € 6.000 = € 154.029 negatief. Dit werkelijk rendement werkt zeer sterk af van het forfaitaire rendement, ook na de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3. Daarom biedt de rechtbank verder rechtsherstel door het belastbare rendement op de altcoins op nihil te stellen.
Bron: Rb. Noord-Holland 14-09-2023 (gepubl. 27-10 2023).
Vijfjaarstermijn BOR vernieuwt bij belangenuitbreiding
Breidt een holding, waarvan de dga de aandelen wil schenken, haar belang in een werkmaatschappij uit? Dan herleeft de vijfjaarstermijn in de bedrijfsopvolgingsregeling voor de nieuwe aandelen.
Een man houdt alle certificaten in een holding, die in drie andere bv’s een belang houdt van 100% respectievelijk 95,05% respectievelijk 20%. Alle drie de bv’s drijven een materiële onderneming. De holding breidt op 24 december 2014 haar belang van 20% uit naar 33,33%. Op 23 mei 2016 vindt een uitbreiding plaats van het belang van 95,05% naar 100%. De man schenkt op 3 juli 2019 een deel van zijn certificaten in de holding aan zijn dochter. Deze certificaten vertegenwoordigen 10% van het aandelenkapitaal van de holding. De dochter wil de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen op de verkregen certificaten. Maar volgens de inspecteur is de BOR niet van toepassing de belangenuitbreidingen in 2014 (13,33%) en 2016 (4,95%). Voor deze belangen is niet voldaan aan de eis dat de holding minstens vijf jaar een onderneming heeft gedreven. De vrouw start daarop een beroepsprocedure.
Wijziging in belang in plaats van wijziging in samenstelling Zij stelt dat de uitleg van de Belastingdienst in strijd is met een arrest van de Hoge Raad uit 2020. Rechtbank Zeeland-West-Brabant merkt op dat het ook in dit arrest ging om de schenking van aandelen in een holding waaraan de bezittingen en schulden van een dochtermaatschappij werden toegerekend. Maar in dat arrest ging het om (de gevolgen voor de BOR van) een wijziging in de samenstelling van het vermogen van die dochtermaatschappij. In deze zaak is sprake van een wijziging in het aandelenbezit van de holding in die dochter in de vijf jaar vóór de schenking. Daarom is de uitleg van de Belastingdienst verenigbaar met de het oordeel van de Hoge Raad in het arrest. De rechtbank verklaart daarom het beroepschrift van de vrouw ongegrond.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 25-10-2023 (gepubl. 02-11-2023).
Belastingpakket 2024 aangenomen door Tweede Kamer
De Tweede Kamer heeft op donderdag 26 oktober 2023 tot diep in de nacht gestemd over het Belastingpakket 2024. Er zijn diverse amendementen aangenomen zoals het voorstel om al in 2024 de expatregeling te versoberen.
Hieronder de meest opvallende aangenomen amendementen uit het Wetsvoorstel Belastingplan 2024 en de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024.
Amendement over verhoging van de tarieven van box 2 en 3 met twee procentpunt en een verhoging van de bankenbelasting met € 150 miljoen
Aanvankelijk zou het toptarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) per 1 januari 2024 voor een inkomen boven de € 67.000 31% bedragen en voor box 3 34%. Tijdens de stemming over het Belastingplan 2024 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen dat het toptarief in box 2 en box 3 per 1 januari 2024 met twee procentpunt verhoogt. Daarmee komt voor 2024 het toptarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang uit op 33% en het tarief voor box 3 op 36%.
Amendement over het verminderen van de verlaging van de MKB-winstvrijstelling met 0,61 procentpunt
De MKB-winstvrijstelling bedraagt per 1 januari 2024 13,31% in plaats van de eerder voorgestelde 12,7%.
Amendement over het niet doorgaan van de afschaffing van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor giften onder de € 100.000 en de verlaging van het maximumbedrag voor excessief lenen
De afschaffing van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor giften is met dit amendement teruggedraaid. Om dit te bekostigen wordt het maximumbedrag dat kan worden geleend bij een eigen vennootschap verlaagd. Vanaf 2024 kan maximaal € 500.000 van de eigen vennootschap worden geleend. Tot 1 januari 2024 is het maximumbedrag € 700.000.
Amendement over het versoberen van de zgn. 30%-regeling
Vanaf 2024 kan voor een ingekomen werknemer het voordeel gedurende de eerste 20 maanden forfaitair worden vastgesteld op 30% van het belastbare loon. Voor de volgende periode van 20 maanden is het voordeel 20% van het belastbare loon en vervolgens voor de laatste periode van 20 maanden is maximaal 10% van het belastbare loon forfaitair onbelast te vergoeden. De huidige regeling om de werkelijke kosten vergoed te krijgen, blijft bestaan. Voor werknemers die in het laatste loontijdvak van 2023 een beschikking voor de 30%-regeling hebben, gaat overgangsrecht gelden. Het amendement meldt niet hoe dit overgangsrecht er uit komt te zien.
Gewijzigd amendement over aanpassingen van de bedrijfsopvolgingsregeling en schenk- en erfrecht voor familiebedrijven
In het wetvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten wordt het lage percentage van de vrijstelling goingconcernwaarde van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) vanaf 2025 verlaagd van 83% naar 70%. Het amendement wijzigt de aanpassing van dit percentage van 70 in 75. Door het amendement vervalt per 1 januari 2025 de voorwaarde van ten minste 0,5% als de verkrijger een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn is van een rechtsvoorganger die een indirect aanmerkelijk belang hield in dat andere lichaam. Om de aanpassingen van de bedrijfsopvolgingsregeling te financieren, wordt de vrijstelling in box 3 vanaf 2025 voor groene beleggingen verlaagd naar € 30.000 (voor fiscaal partners: € 60.000).
Bron: Tweede Kamer 26-10-2023
Voornemen is onvoldoende voor heretikettering voor BOR
Een voornemen om een onderneming toekomstbestendig te maken is op zichzelf onvoldoende om een heretikettering van vermogensbestanddelen te rechtvaardigen.
Twee broers exploiteren via een maatschap een legkippenbedrijf op een adres, waar een van de broers woont. Deze broer houdt ook alle aandelen in een bv, die weer de eigendom heeft van de gebouwen waarin de maatschap haar onderneming drijft. De andere broer brengt op 1 januari 2016 onder meer zijn eigen woning en € 146.385 aan spaargelden in de maatschap in. De inbrengwaarde van de woning is vastgesteld op € 211.000. Bij de woning behoren oude stallen die vroeger voor een melkveebedrijf zijn gebruikt. Op 29 september 2017 overlijdt de broer die zijn eigen woning en spaargeld heeft ingebracht. De overgebleven broer is de enig erfgenaam. Hij past de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ook toe op de woning die en het spaargeld dat hij van zijn broer heeft geërfd.
Nieuw feit aanwezig De inspecteur volgt eerst de aangifte erfbelasting. Maar naar aanleiding van een boekenonderzoek legt hij de erfgenaam een navorderingsaanslag erfbelasting op. De Belastingdienst meent namelijk dat de woning en het spaargeld geen ondernemingsvermogen vormen. De man gaat vervolgens in beroep tegen de navorderingsaanslag. Hij stelt dat de fiscus niet mag navorderen vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat wel sprake is van een nieuw feit. De inspecteur heeft ervan mogen uitgaan dat de ingediende aangifte erfbelasting juist was. Hij was niet verplicht het dossier voor de inkomstenbelasting te raadplegen. Daardoor is de informatie die hij later heeft verkregen van de IB-inspecteur over de inbreng van de eigen woning en het spaargeld een nieuw feit.
Voornemen is niet uitgevoerd Daarna stelt de man dat het inbrengen van de woning en het spaargeld in de maatschap nodig is geweest om de onderneming toekomstbestendig te maken. Daardoor zou het spaargeld verplicht ondernemingsvermogen en de eigen woning keuzevermogen zijn. Maar de rechtbank constateert dat de erflater tot 2016 zijn eigen woning en het spaargeld heeft geëtiketteerd als privévermogen. Onder bijzondere omstandigheden is een heretikettering mogelijk. Volgens de rechtbank heeft alleen een voornemen bestaan om de onderneming toekomstbestendig te maken. Deze omstandigheid rechtvaardigt geen heretikettering van de woning of het spaargeld. De man maakt evenmin aannemelijk dat het spaargeld uitsluitend voor de onderneming is gebruikt. De fiscus heeft daarom terecht de toepassing van de BOR op de eigen woning en het spaargeld geweigerd.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-10-2023 (gepubl. 26-10-2023).