Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Box 3 op stelselniveau strijdig met discriminatieverbod

Rechtbank Noord-Nederland vindt de keuze van de wetgever om alle belastingplichtigen voor box 3 in het nieuwe stelsel vanaf 2017 over één kam te scheren evident van redelijke grond ontbloot. Het stelsel is in strijd met het discriminatieverbod. De rechtbank kan het ontstane rechtstekort echter niet zelf repareren. Dat moet de wetgever doen.

Het vermogen van een man bestaat met name uit spaartegoeden. Hij is het niet eens met de verschuldigde box 3-heffing over zijn vermogen en is in beroep gegaan bij Rechtbank Noord-Nederland. Dit is een van de zaken die is geselecteerd als proefprocedure voor het massaal bezwaar box 3 voor 2017 en 2018.
De rechtbank moet antwoord geven op de vraag of de vermogensrendementsheffing in de jaren 2017 en 2018 in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Met name of de forfaitaire elementen van het stelsel in onderlinge samenhang bezien, het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30% strijdig zijn met het discriminatieverbod.
Volgens de rechtbank heeft de wetgever geweten dat sparen en beleggen twee verschillende activiteiten zijn, tenminste als het gaat om de opbrengsten. In 2017 zijn de veronderstelde rendementen op beleggingen circa 3,3 maal zo hoog als op spaartegoeden. Voor 2018 geldt dat de rendementen op beleggingen circa 14,9 keer zo hoog zijn als op spaartegoeden.
De wetgever heeft ook geweten dat circa 40% van de belastingplichtigen in box 3 alleen spaartegoeden heeft. Gelet op voornoemde kennis meent de rechtbank dat de keuze van de wetgever om alle belastingplichtigen voor box 3 over één kam te scheren evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft bewust gekozen om de 40% die uitsluitend over spaartegoeden bezitten, te belasten alsof zij ook hun vermogen deels hebben belegd. De rechtbank vindt eenvoud en het voorkomen van arbitrage geen goede redenen om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een onredelijk hoge belastingdruk. De rechtbank is dan ook van mening dat de regeling op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Het rechtstekort kan de rechtbank echter niet zelf herstellen. Daarvoor moeten politieke keuzen gemaakt worden en dat is voorbehouden aan de wetgever. De rechtbank verklaart daarom het beroep ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Nederland 02-08-2021 (gepubl. 12-08-2021)

Waardevermindering bij invoer ex-rental

Een belastingplichtige die een in een andere lidstaat gebruikte huurauto (ex-rental) invoert, mag bij de waardebepaling voor de BPM rekening houden met een extra waardevermindering. De belastingplichtige moet dit echter aannemelijk maken.

Een belastingplichtige heeft een in een EU-lidstaat als huurauto gebruikte BMW 4-serie Gran Coupé 435d High Executive gekocht. De datum van eerste toelating van de auto in Duitsland is 28 september 2017 en op het moment van de BPM-aangifte was 27.389 km met de auto gereden. In verband met de registratie in het kentekenregister heeft de belastingplichtige op basis van een taxatierapport aangifte voor de BPM gedaan. Door de taxateur is bij de taxatie rekening gehouden met het feit dat de auto een ex-rental is en heeft de waarde daarom € 1.200 lager vastgesteld. De auto-eigenaar heeft € 3.927 aan BPM voldaan. De inspecteur heeft op 18 december 2018 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 3.200. Voor de handelswaarde van € 42.986 baseert de inspecteur zich op de koerslijst van X-RAY. Daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat het om een ex-rental gaat. Volgens de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Wel wordt een waardevermindering van 3% toegepast omdat het om een ex-rental gaat.
Voor Hof Arnhem is het alleen nog de vraag of er terecht rekening is gehouden met een waardevermindering van 3%. Volgens de inspecteur heeft de auto-eigenaar niet aangetoond dat sprake is van een ex-rental.
Wanneer de belastingplichtige gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin ‘ex-rental’ als variabele is opgenomen – zoals in de door de inspecteur toegepaste XRAY-koerslijst – moet ervan worden uitgegaan dat het voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als ‘rental’ is gebruikt of niet. Omdat vaststaat dat de auto een ex-rentalvoertuig is, brengt dit mee dat bij toepassing van de XRAY-koerslijst de aan deze factor te verbinden waardevermindering kan worden toegepast.
Omdat de auto-eigenaar geen koerslijst heeft toegepast waarin de negatieve factor van het huurverleden is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde, moet hij langs andere weg bewijs leveren dat en in hoeverre de omstandigheid van ‘ex-rental’ een waardevermindering tot gevolg heeft. Volgens het hof is de auto-eigenaar hierin geslaagd. Daarbij laat het hof meewegen dat de auto in de ‘rental’-periode intensief is gebruikt – de ‘rental’periode van de auto heeft minder dan één jaar geduurd en in die periode is met de auto meer dan 27.000 kilometer gereden – zodat aannemelijk is dat een waardevermindering in aanmerking genomen moet worden. Ter onderbouwing van de door de belastingplichtige voorgestane waardevermindering van 3%, ofwel € 1.289, heeft de belastingplichtige gewezen op de praktijkervaring van zijn gemachtigde en het door hem ingebrachte taxatierapport waarin een waardevermindering van € 1.200 in aanmerking is genomen ter zake van de omstandigheid van ‘ex-rental’. Gelet daarop acht het hof een waardevermindering van 3% aannemelijk.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-06-2021

Rechtbank laat ambtshalve aanslag intact maar boete niet

De wet biedt niet de mogelijkheid om voor de heffing van erfbelasting uit te gaan van het daadwerkelijk ontvangen bedrag in geld. Bepalend is de waarde van het aandeel in de nalatenschap op het moment van overlijden van erflater.

Een vrouw heeft samen met haar broers en zusters in 2006 van haar vader geërfd. Haar moeder is in 1980 al overleden. Twee broers van de vrouw hebben tot het overlijden van vader met hem een vof uitgeoefend. Tussen de vrouw en haar broers en zusters botert het niet. De erfgenamen dienen geen aangifte successierecht in. De Belastingdienst heeft daarom een ambtshalve aanslag successierecht opgelegd.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de hoogte van de ambtshalve aanslag successierecht in geschil. De vrouw vindt dat de aanslag onterecht is opgelegd, omdat zij haar aandeel in de nalatenschap nog niet uitbetaald heeft gekregen. De rechtbank constateert echter dat de vrouw een aandeel heeft in de nalatenschap en zij dit aandeel niet heeft verworpen. Daardoor is de vrouw erfgenaam en moet successierecht betalen over haar verkrijging. De hoogte van de verkrijging op het moment van overlijden van haar vader is daarvoor bepalend.
De wetgeving geeft de rechtbank geen mogelijkheden om heffing van successierecht over de verkrijging deels achterwege te laten. Evenmin om uit te gaan van het bedrag dat de vrouw daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank kan zich wel voorstellen dat de vrouw teleurgesteld is. De rechtbank kan echter niet anders dan de wet toepassen. De rechtbank overweegt dat de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast voor de hoogte van de ambtshalve aanslag, zodat de rechtbank deze handhaaft.
De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen de boete. De rechtbank onderzoekt ambtshalve of de Belastingdienst de boete voor het niet doen van de aangifte successierecht terecht heeft opgelegd. Die is terecht als de inspecteur aannemelijk kan maken dat de aangifte niet of niet binnen de gestelde termijn is gedaan. De inspecteur heeft niet bewezen dat de Belastingdienst de vrouw heeft gevraagd voor een bepaald tijdstip aangifte te doen. De boete is daarom ten onrechte opgelegd.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-07-2021 (gepubl. 06-08-2021)

Hoge Raad: onbeperkt navorderen mag

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting bij buitenlands vermogen (Edelweissroute) geen schending van het evenredigheidsbeginsel vormt.

Twee partners hebben samen buitenlands vermogen. Wanneer de ene partner in 2001 overlijdt, maakt de andere partner in de aangifte erfbelasting geen melding van het buitenlandse vermogen. In juni 2014 doet de overgebleven partner echter alsnog een melding bij de inspecteur. Vervolgens legt de fiscus in maart 2016 een navorderingsaanslag erfbelasting op. Daarbij is de onbeperkte navorderingstermijn bij buitenlandse bestanddelen van een nalatenschap gebruikt. Men noemt dit in de praktijk ook wel de Edelweissroute. Maar de vraag is of het Unierecht de onbeperkte navordering bij de Edelweissroute in de weg staat.
Volgens de Hoge Raad is een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid toegestaan om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Daarbij geldt echter als voorwaarde dat de fiscus het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. In deze zaak heeft de inspecteur de verlengde navorderingstermijn niet benut op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van de navordering bij de Edelweissroute te bereiken. Daarom is geen sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad besluit dan ook het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Bron: Hoge Raad 06-08-2021

Bedrijfsgebouwen bij boerderijwoning zijn aanhorigheden

Voor de verkrijging van een woning gold tot 2021 het verlaagde tarief van 2%. Dat verlaagde tarief gold ook voor aanhorigheden bij een woning. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat bedrijfsgebouwen en erfverhardingen aanhorigheden zijn bij een boerderijwoning.

Een echtpaar koopt in 2015 een boerderijwoning. Tot de woning behoren volgens de leveringsakte ook schuren, de ondergrond, het erf en verdere aanhorigheden. Bij de levering van de onroerende zaak is 2% overdrachtsbelasting afgedragen. Voor sommige tot de woning behorende onroerende zaken is volgens de inspecteur echter het algemene tarief van 6% van toepassing.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag welk overdrachtsbelastingtarief van toepassing is op de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen. Het lage tarief geldt niet alleen voor de woning zelf., maar ook voor aanhorigheden bij de woning. Het hof kijkt voor het begrip aanhorigheid naar de parlementaire geschiedenis. Een aanhorigheid bij een woning is een onroerende zaak die naar objectieve maatstaven bij de verkrijging van de woning daartoe behoort, bij de woning in gebruik is en daaraan dienstbaar is.
Gelet op de ligging van de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen ten opzichte van de woning, de bereikbaarheid van de bedrijfsgebouwen vanuit de woning en het feit dat het één kadastraal perceel betreft, behoren de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen volgens het hof tot de woning. De varkensschuur is in gebruik als opslag voor voer en als nacht- en winterverblijf voor kleinvee. De jongveestal is in gebruik voor het opslaan van potten en planten. Ook is de jongveestal in gebruik voor het stallen van een caravan en aanhanger. De kapschuur wordt gebruikt voor de opslag van haardhout. Dat maakt dat voornoemde bedrijfsgebouwen dienstbaar zijn aan de woning. Volgens het hof zijn de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen daardoor aanhorigheden bij de woning. Het hof bepaalt dat de verkrijging van de onroerende zaken belast is met 2% overdrachtsbelasting.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 20-07-2021

Honklosse belastingfraudeur riskeert gevangenneming

Rechtbank Rotterdam ziet het plegen van fiscale fraude door een belastingadviseur als een ernstige zaak. Als de fraudeur daarnaast vaak van verblijfplaats wisselt, wijst dat op vluchtgevaar en kan de rechter besluiten het bevel tot gevangenneming te geven.

Deze zaak betreft een man die een belastingadviespraktijk uitoefent. Het Openbaar Ministerie (OM) legt deze fiscalist belastingfraude ten laste. Het OM stelt dat de man steeds leiding heeft gegeven aan het indienen van onjuiste aangiftes omzetbelasting. Ook heeft hij volgens het OM nagelaten om suppletieaangiften in te dienen. Hoewel voor het verrichten van de strafbare feiten in zes tijdvakken onvoldoende bewijs is, verklaart de rechtbank de fiscalist schuldig. Er is namelijk voldoende bewijs dat de man in acht kwartalen wel de fout is ingegaan.

De voormalige accountant van de man getuigt bijvoorbeeld dat zijn cliënt hogere voorschotten heeft ontvangen dan hij heeft opgegeven in zijn aangiftes. De accountant heeft zelfs zijn samenwerking met de fiscalist opgezegd vanwege een discussie over de uitstaande btw-schuld. Daarbij heeft de accountant de man nog gewezen op zijn plicht suppleties in te dienen. Daarnaast verklaart de fiscaal adviseur van de man dat zij hem had diverse malen heeft verzocht zijn gestelde betaling van de btw-schuld te onderbouwen. De man heeft echter dit advies eveneens naast zich neergelegd.

De rechtbank weegt bij het vaststellen van de straf mee dat de man een belastingadviespraktik drijft. Men mag immers van een belastingadviseur en verwachten dat hij zich niet schuldig maakt aan belastingfraude, aldus de rechtbank. Vervolgens veroordeelt de rechter de man tot een gevangenisstraf van vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ten slotte beveelt de rechtbank de gevangenneming van de man. De fiscalist heeft zich namelijk diverse malen niet gemeld. Ook is hij twee keer niet verschenen op de terechtzitting. Daarnaast wisselt hij geregeld van verblijfplaats en land. De rechtbank oordeelt daarom dat sprake is van een ernstig vluchtgevaar.

Bron: Rechtbank Rotterdam, 3 augustus 2021 (gepubliceerd 5 augustus 2021)

Nog twee dagen voor een herzieningsverzoek SBI-code

Vanaf Q4 2020 bepaalt de hoofdactiviteit op 15 maart 2020 of een ondernemer tot de doelgroep van de TVL hoort. Soms komt een werkelijke hoofdactiviteit niet overeen met de hoofdactiviteit op de inschrijving in het Handelsregister van KVK. En dat kan gevolgen hebben voor de TVL-subsidie. Aanvragers van TVL Q4 2020 kunnen nog tot en met 5 augustus 2021 een zogeheten herzieningsverzoek SBI-code doen.

Vanaf Q4 2020 bepaalt de hoofdactiviteit op 15 maart 2020 of een ondernemer tot de doelgroep van de TVL hoort. Soms komt een werkelijke hoofdactiviteit niet overeen met de hoofdactiviteit op de inschrijving in het Handelsregister van KVK. En dat kan gevolgen hebben voor de TVL-subsidie.

Met een herzieningsverzoek laten ondernemers hun hoofdactiviteit (of: gewenste SBI-code) opnieuw toetsen. Dit kan alleen voor aanvragers van TVL Q4 2020. Zij moeten kunnen bewijzen dat de eerst geregistreerde SBI-code in het Handelsregister op 15 maart 2020 niet de hoofdactiviteit was. De te toetsen hoofdactiviteit moet al wel sinds 15 maart 2020 op de inschrijving van KVK staan. Dat is dan de nevenactiviteit of de activiteit die is beschreven in de bedrijfsactiviteitenomschrijving en waaraan eerder nog geen SBI-code was gekoppeld.

De volgende informatie is nodig voor een herzieningsverzoek:

een toelichting waarom een andere SBI-code beter past bij de bedrijfsactiviteitenomschrijving zoals die op 15 maart 2020 was geregistreerd bij KVK;
informatie over de omzet in 2019, waaruit blijkt dat het grootste deel van de omzet wordt behaald met een activiteit die past bij de gewenste SBI-code. Dit kan de aangifte omzetbelasting, de jaarrekening of een grootboek zijn.

Een herzieningsverzoek is niet mogelijk als er een ontvankelijke bezwaarprocedure tegen de beslissing TVL Q4 2020 loopt of eerder liep. De verwerking van een herzieningsverzoek duurt 8 weken. Deze termijn kan 1x met 8 weken verlengen worden. Op de site van RVO staat meer informatie over de hoofdactiviteit op 15 maart 2020.

Bron: RVO, 29-07-2021

Verhuur één bedrijfspand aan vaste huurder: geen BOR

Als een bv vastgoed heeft, kan zij besluiten de property managementwerkzaamheden in eigen beheer te houden. Dat is echter niet voldoende om deze vastgoedexploitatie te doen kwalificeren als een materiële onderneming voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

Een man heeft de eigendom van alle aandelen in een holding en bezit daarnaast 20% van de aandelen in een andere vennootschap. De holding houdt weer alle aandelen in een bv. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van deze bv uit het beheren en exploiteren van vastgoed. In de praktijk komt het erop neer dat de bv een bedrijfspand verhuurt aan een (voormalige) werkmaatschappij. De holding en de bv hebben beiden geen werknemers in dienst en geven ook geen gebruikelijk loon op. Begin juli 2015 komt de dga te overlijden. Zijn testament wijst 1% van de nalatenschap toe aan zijn weduwe, die ook recht heeft op een legaat. Hun vier kinderen krijgen de resterende 99% van de erfenis.
Door het overlijden van de man vindt een fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang (ab) plaats. Zijn erfgenamen willen de verkrijgingsprijs van het ab doorschuiven en de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen. Daarom geven zij geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op. De inspecteur volgt aanvankelijk de aangiftes van de erfgenamen, maar legt later navorderingsaanslagen op. Hij meent namelijk dat de bv geen materiële onderneming drijft, zodat de BOR niet van toepassing is. De erfgenamen gaan vervolgens in beroep. Rechtbank Noord-Nederland merkt op dat de bv maar één bedrijfspand exploiteert. Het grootste deel daarvan wordt jarenlang aan dezelfde vaste huurder verhuurd. De erfgenamen maken verder niet aannemelijk dat voor deze werkzaamheden meer dan normaal vermogensbeheer nodig is. De zogeheten property managementwerkzaamheden vinden wel in eigen beheer plaats, maar daarmee is nog geen sprake is van een materiële onderneming. De rechtbank oordeelt daarom dat de fiscus de toepassing van de BOR terecht heeft geweigerd.
Bovendien oordeelt de rechtbank dat navordering is toegestaan dankzij de aanwezigheid van een nieuw feit. Pas nadat de inspecteur IB de aanslag IB/PVV had opgelegd, heeft hij van de inspecteur Erfbelasting gehoord dat de BOR ter discussie staat. Verder hebben de erfgenamen zelf geen aandelen fictief vervreemd. Het is zelfs mogelijk geweest dat het vervreemdingsvoordeel in de aangifte van de erflater zou worden opgegeven. Ten slotte heeft de inspecteur IB van tevoren niet zeker kunnen weten dat de BOR buiten beschouwing zou blijven.

Bron: Rb. Noord-Nederland 22-07-2021 (gepubl. 30-07-2021)

Pas rechtsbijstandsvergoeding na inzet van specialist

Wie in een beroepsprocedure met betrekking tot een WOZ-beschikking een accountant inschakelt als gemachtigde, heeft geen recht op een rechtsbijstandsvergoeding.

Rechtbank Rotterdam heeft uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen een WOZ-beschikking. Nog voordat de rechtbank tot zijn uitspraak komt, worden de gemeente en de eigenaar van een onroerende zaak het eens over de WOZ-waarde. De eigenaar heeft daarom geen belang meer bij het beroep, zodat het niet ontvankelijk is, aldus de rechtbank. Maar nog wel van belang is de vraag of de gemeente de eigenaar een vergoeding moet betalen. De rechtbank oordeelt ten eerste dat de eigenaar recht heeft op een vergoeding van het betaalde griffierecht.

Vervolgens stelt de gemachtigde dat de eigenaar van de onroerende zaak recht heeft op een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Maar de rechtbank stelt vast dat de gemachtigde in deze zaak niet beroepsmatig bijstand heeft verleend. Hij is namelijk een registeraccountant, die zijn praktijk via een bv drijft. In het verleden is hij ruim dertig jaar firmant geweest van een accountants-/belastingadvieskantoor. Ook is hij belastinginspecteur vennootschapsbelasting geweest. Maar daaruit valt niet af te leiden dat de gemachtigde regelmatig tegen vergoeding namens cliënten WOZ-procedures voert, zo oordeelt de rechtbank. De gemachtigde heeft evenmin enige relevante juridische scholing op het gebied van de WOZ genoten. De eigenaar van de onroerende zaak heeft daarom geen recht op een rechtsbijstandsvergoeding.

Bron: Rechtbank Rotterdam 19 juli 2021

Niet betalen griffierecht hoeft niet fataal te zijn

De rechtbank moet de indiener van een beroepschrift in beginsel niet-ontvankelijk verklaren als de indiener het griffierecht te laat betaalt. Als het te laat betalen van het griffierecht niet te wijten is aan de indiener, dan blijft niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank achterwege.

De rechtbank heeft de heer X niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De heer X heeft het griffierecht niet tijdig betaald. Tegen deze uitspraak heeft de heer X verzet aangetekend. Hij stelt in het verzetschrift dat PostNL haar werkwijze heeft aangepast toen Nederland getroffen werd door het coronavirus. Poststukken mochten niet meer persoonlijk in ontvangst worden genomen. Het pand waarin de heer X zit, is een verzamelpand dat wordt gedeeld met meerdere bedrijven. De heer X weet niet aan wie het aangetekende poststuk is afgegeven. Hij herkent de handtekening in de stukken van PostNL niet. Hij is van oordeel dat de afzender niet kan aantonen dat hij het poststuk, de nota griffierecht, heeft gehad.
In beginsel moet niet tijdige betaling van griffierecht volgens de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep leiden. Dit is anders als de indiener van het beroepschrift niet in verzuim is geweest. De rechtbank oordeelt op basis van de Track & Trace van PostNL dat de herinneringsnota griffierecht op regelmatige wijze op het door gemachtigde opgegeven adres is aangeboden. De heer X moet dan ook het aan de gegevens van PostNL ontleende vermoeden ontzenuwen dat de nota griffierecht hem heeft bereikt. De rechtbank meent dat de heer X hierin is geslaagd. De rechtbank betwijfelt of de heer X de nota griffierecht heeft ontvangen of aangeboden heeft gekregen. Daarom moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van de gemachtigde is aangeboden.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-07-2021 (gepubl. 27-07 2021)