Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Verhuur één bedrijfspand aan vaste huurder: geen BOR

Als een bv vastgoed heeft, kan zij besluiten de property managementwerkzaamheden in eigen beheer te houden. Dat is echter niet voldoende om deze vastgoedexploitatie te doen kwalificeren als een materiële onderneming voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

Een man heeft de eigendom van alle aandelen in een holding en bezit daarnaast 20% van de aandelen in een andere vennootschap. De holding houdt weer alle aandelen in een bv. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van deze bv uit het beheren en exploiteren van vastgoed. In de praktijk komt het erop neer dat de bv een bedrijfspand verhuurt aan een (voormalige) werkmaatschappij. De holding en de bv hebben beiden geen werknemers in dienst en geven ook geen gebruikelijk loon op. Begin juli 2015 komt de dga te overlijden. Zijn testament wijst 1% van de nalatenschap toe aan zijn weduwe, die ook recht heeft op een legaat. Hun vier kinderen krijgen de resterende 99% van de erfenis.
Door het overlijden van de man vindt een fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang (ab) plaats. Zijn erfgenamen willen de verkrijgingsprijs van het ab doorschuiven en de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen. Daarom geven zij geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op. De inspecteur volgt aanvankelijk de aangiftes van de erfgenamen, maar legt later navorderingsaanslagen op. Hij meent namelijk dat de bv geen materiële onderneming drijft, zodat de BOR niet van toepassing is. De erfgenamen gaan vervolgens in beroep. Rechtbank Noord-Nederland merkt op dat de bv maar één bedrijfspand exploiteert. Het grootste deel daarvan wordt jarenlang aan dezelfde vaste huurder verhuurd. De erfgenamen maken verder niet aannemelijk dat voor deze werkzaamheden meer dan normaal vermogensbeheer nodig is. De zogeheten property managementwerkzaamheden vinden wel in eigen beheer plaats, maar daarmee is nog geen sprake is van een materiële onderneming. De rechtbank oordeelt daarom dat de fiscus de toepassing van de BOR terecht heeft geweigerd.
Bovendien oordeelt de rechtbank dat navordering is toegestaan dankzij de aanwezigheid van een nieuw feit. Pas nadat de inspecteur IB de aanslag IB/PVV had opgelegd, heeft hij van de inspecteur Erfbelasting gehoord dat de BOR ter discussie staat. Verder hebben de erfgenamen zelf geen aandelen fictief vervreemd. Het is zelfs mogelijk geweest dat het vervreemdingsvoordeel in de aangifte van de erflater zou worden opgegeven. Ten slotte heeft de inspecteur IB van tevoren niet zeker kunnen weten dat de BOR buiten beschouwing zou blijven.

Bron: Rb. Noord-Nederland 22-07-2021 (gepubl. 30-07-2021)

Pas rechtsbijstandsvergoeding na inzet van specialist

Wie in een beroepsprocedure met betrekking tot een WOZ-beschikking een accountant inschakelt als gemachtigde, heeft geen recht op een rechtsbijstandsvergoeding.

Rechtbank Rotterdam heeft uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen een WOZ-beschikking. Nog voordat de rechtbank tot zijn uitspraak komt, worden de gemeente en de eigenaar van een onroerende zaak het eens over de WOZ-waarde. De eigenaar heeft daarom geen belang meer bij het beroep, zodat het niet ontvankelijk is, aldus de rechtbank. Maar nog wel van belang is de vraag of de gemeente de eigenaar een vergoeding moet betalen. De rechtbank oordeelt ten eerste dat de eigenaar recht heeft op een vergoeding van het betaalde griffierecht.

Vervolgens stelt de gemachtigde dat de eigenaar van de onroerende zaak recht heeft op een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Maar de rechtbank stelt vast dat de gemachtigde in deze zaak niet beroepsmatig bijstand heeft verleend. Hij is namelijk een registeraccountant, die zijn praktijk via een bv drijft. In het verleden is hij ruim dertig jaar firmant geweest van een accountants-/belastingadvieskantoor. Ook is hij belastinginspecteur vennootschapsbelasting geweest. Maar daaruit valt niet af te leiden dat de gemachtigde regelmatig tegen vergoeding namens cliënten WOZ-procedures voert, zo oordeelt de rechtbank. De gemachtigde heeft evenmin enige relevante juridische scholing op het gebied van de WOZ genoten. De eigenaar van de onroerende zaak heeft daarom geen recht op een rechtsbijstandsvergoeding.

Bron: Rechtbank Rotterdam 19 juli 2021

Niet betalen griffierecht hoeft niet fataal te zijn

De rechtbank moet de indiener van een beroepschrift in beginsel niet-ontvankelijk verklaren als de indiener het griffierecht te laat betaalt. Als het te laat betalen van het griffierecht niet te wijten is aan de indiener, dan blijft niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank achterwege.

De rechtbank heeft de heer X niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De heer X heeft het griffierecht niet tijdig betaald. Tegen deze uitspraak heeft de heer X verzet aangetekend. Hij stelt in het verzetschrift dat PostNL haar werkwijze heeft aangepast toen Nederland getroffen werd door het coronavirus. Poststukken mochten niet meer persoonlijk in ontvangst worden genomen. Het pand waarin de heer X zit, is een verzamelpand dat wordt gedeeld met meerdere bedrijven. De heer X weet niet aan wie het aangetekende poststuk is afgegeven. Hij herkent de handtekening in de stukken van PostNL niet. Hij is van oordeel dat de afzender niet kan aantonen dat hij het poststuk, de nota griffierecht, heeft gehad.
In beginsel moet niet tijdige betaling van griffierecht volgens de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep leiden. Dit is anders als de indiener van het beroepschrift niet in verzuim is geweest. De rechtbank oordeelt op basis van de Track & Trace van PostNL dat de herinneringsnota griffierecht op regelmatige wijze op het door gemachtigde opgegeven adres is aangeboden. De heer X moet dan ook het aan de gegevens van PostNL ontleende vermoeden ontzenuwen dat de nota griffierecht hem heeft bereikt. De rechtbank meent dat de heer X hierin is geslaagd. De rechtbank betwijfelt of de heer X de nota griffierecht heeft ontvangen of aangeboden heeft gekregen. Daarom moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van de gemachtigde is aangeboden.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-07-2021 (gepubl. 27-07 2021)

Regeling aftrek specifieke zorgkosten discrimineert

Twee mannen die een relatie en een kinderwens hebben kunnen de kosten voor een IVF-behandeling niet in aftrek brengen. Rechtbank Gelderland vindt dat de wettelijke regeling voor de aftrek van specifieke zorgkosten discriminatoir is voor homoseksuele stellen. Toch kan de rechtbank geen rechtsherstel bieden.

De heer X heeft een relatie met de heer Y. Beiden willen graag kinderen. Daarom hebben zij in 2016 deelgenomen aan een draagmoederschapprogramma in de VS. De heer X wil de kosten voor de IVF-behandeling in aftrek brengen op zijn inkomen, maar de inspecteur staat de aftrek niet toe.
In geschil bij Rechtbank Gelderland is de aftrek voor de gemaakte IVF-kosten. Allereerst gaat de rechtbank in op de vraag of de uitgaven voor IVF-behandeling specifieke zorgkosten zijn. In dit geval zijn de kosten voor de IVF-behandeling geen specifieke zorgkosten. Deze kosten staan namelijk niet in verband met ziekte of invaliditeit van de heer X. Hij is niet onvruchtbaar. Het niet kunnen krijgen van kinderen komt bij de heer X niet door een medische of lichamelijke afwijking.
De rechtbank constateert dat heteroseksuele stellen of lesbische paren wel uitgaven voor IVF-behandeling in aftrek kunnen brengen. De situatie van de heer X en zijn partner is volgens de rechtbank te vergelijken met die van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid niet op een natuurlijke wijze kinderen kunnen krijgen en een IVF-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren. De situatie van de heer X en zijn partner verschilt wel van voornoemde groepen. De heer X en de heer Y zijn niet onvruchtbaar. Toch ziet de rechtbank geen relevant verschil in het gegeven dat een vrouw vanwege onvruchtbaarheid van zichzelf of haar partner, niet zwanger kan worden en twee personen van het mannelijk geslacht die nooit op een natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen. Er bestaat voor de ongelijke behandeling van de heer X en zijn partner voor de aftrek van de kosten van de IVF-behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging.
Tocht krijgt de heer X zijn geclaimde aftrek niet. De rechtbank meent namelijk dat de wetgever de wet dient aan te passen, De rechtbank zelf kan geen rechtsherstel bieden.

Bron: Rb. Gelderland 28-07-2021

in firma-verband een transportbedrijf

Nederlands recht van toepassing op Hongaarse chauffeurs

Het Nederlands recht is van toepassing op de arbeidsvoorwaarden van Hongaarse chauffeurs die in 2014 ontslagen werden door een transportbedrijf omdat ze volgens de Nederlandse cao betaald wilden worden meldt de FNV. Het Gerechtshof in Leeuwarden heeft bepaald dat Nederland en niet Hongarije het ‘gewone werkland’ van de chauffeurs is.

De zaak kent een lange aanloop. Uit een onderzoek van de FNV in 2011 bij het transportbedrijf bleek dat buitenlandse chauffeurs zwaar onderbetaald werden en ongeveer een derde ontvingen van waar ze recht op hebben. FNV en tien Hongaarse chauffeurs begonnen een rechtszaak om betaling van het Nederlandse cao-loon af te dwingen.
Nederlands recht geldt voor arbeidsverhoudingen
Het gerechtshof bekrachtigde 27 juli het eerste vonnis uit 2015 door te stellen dat Nederlands recht van toepassing was op de arbeidsverhoudingen van de Hongaarse chauffeurs. Of andere buitenlandse chauffeurs die voor Nederlandse transportbedrijven rijden nu ook een Nederlands loon moeten ontvangen, kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd volgens Amber Zwanenburg, promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op schijnconstructies in onder meer de transportsector. Bijzonder hoogleraar Beryl ter Haar zegt tegen de NOS dat echte oplossingen vanuit de EU moeten komen, omdat Nederlandse wetgeving het vrije verkeer van de Europese markt zou belemmeren, en dat mag niet.
Bron: FNV/NOS, 29-07-2021

30%-regeling zonder medewerking werkgever onmogelijk

Voor toepassing van de 30%-regeling moet de werkgever het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Ook moet de werkgever bij uitbetaling van het loon met de 30%-regeling rekening houden en op individueel niveau verwerken in de loonadministratie.

De heer X heeft de Deense nationaliteit. Hij is in dienstbetrekking werkzaam voor de A bv vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015. Vanaf 1 april 2015 is de heer X dga van B bv. Voor de werkzaamheden voor A bv heeft de Belastingdienst een beschikking 30%-regeling afgegeven. Ook voor de werkzaamheden als dga voor B bv vanaf 1 april 2015 gaf de Belastingdienst een beschikking voor de 30%-regeling af. In april 2015 ontvangt de heer X van A bv een nabetaling, waarop A bv 52% loonheffing heeft ingehouden. A bv heeft de 30%-regeling niet toegepast. In zijn aangifte inkomstenbelasting heeft de heer X een aftrek toegepast als correctie 30%-regeling. De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag deze aftrek niet toegestaan.
In geschil bij Hof Den Haag is of de heer X recht heeft op een aftrek als correctie 30%-regeling.
Het hof stelt vast dat de werkgever bij de uitbetaling van de ‘retention bonus’, de vakantiedagen en de beëindigingsvergoeding geen loonbestanddelen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Alleen als de werkgever bij uitbetaling van het loon rekening houdt met de gerichte vrijstelling (30%-regeling) en op individueel niveau in zijn loonadministratie verwerkt, is de aanwijzing van een gerichte vrijstelling pas voltooid. De afspraken over de 30%-regeling in de arbeidsovereenkomst of een beschikking 30%-regeling zijn onvoldoende om de 30%-regeling te kunnen toepassen.
Als de heer X in overleg was getreden met A bv en A bv had correctieberichten op de ingediende aangiften loonheffingen ingestuurd naar de Belastingdienst, had de heer X de 30%-regeling wel kunnen toepassen. Ook had de heer X bezwaar kunnen maken tegen de inhouding van loonbelasting over de tijdvakken april en mei 2015. Het eindoordeel van het hof is dat de heer X geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling op de ontvangen ‘retention bonus’, de uitbetaalde vakantiedagen en de beëindigingsvergoeding.

Bron: Hof Den Haag 30-06-2021 (gepubl. 22-07-2021)

Schenkingsrecht verschuldigd door schenking van SPF

Als een natuurlijk persoon vermogen overdraagt aan een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit, verliest hij in beginsel de beschikkingsmacht. Dit kan onder omstandigheden anders zijn. Dan behoudt de natuurlijk persoon de beschikkingsmacht over het ingebrachte vermogen.

Eind 2001 richt de heer X een Stichting Particulier Fonds (SPF) op. In 2007-2009 keert de SPF aan de heer Y, de zoon van de heer X, bedragen uit. Deze bedragen moeten worden beschouwd als schenkingen van de SPF aan de heer Y. Van die schenkingen is geen aangifte gedaan. Ook is er geen schenkingsrecht betaald. Een en ander is voor de FIOD aanleiding een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant moet antwoord geven op de vraag of de door de heer Y ontvangen schenkingen in Nederland belast zijn met schenkingsrecht.
Bij overdracht van vermogen van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit is dit vermogen onttrokken aan de beschikkingsmacht van de natuurlijke persoon. Onder omstandigheden kan toch nog sprake zijn van beschikken over het vermogen door de natuurlijk persoon alsof het zijn eigen vermogen is. De rechtbank moet beoordelen of de SPF voldoende onafhankelijk is van de heer X. De rechtbank concludeert dat de ‘onafhankelijke’ bestuurder van de SPF, de heer Z, niet de onafhankelijkheid heeft gehad die nodig is om de SPF in economisch en fiscaal opzicht te onderscheiden van vader. Omdat de heer X feitelijk het bestuur binnen de SPF heeft gevoerd, heeft hij in de jaren 2007-2009 vrijelijk kunnen beschikken over de in de SPF aanwezige inkomens- en vermogensbestanddelen alsof het zijn eigen vermogen was. De schenkingen uit het vermogen van de SPF zijn daarom schenkingen van de heer X aan de heer Y. Omdat de heer X in de jaren 2007 tot en met 2009 in Nederland heeft gewoond, is de de heer Y schenkingsrecht verschuldigd over de schenkingen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 18-05-2021 (gepubl. 22-07-2021)

Geen wijziging handhaving en toezicht Wet DBA

Het handhavings- en toezichtbeleid van de Belastingdienst voor de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) blijft vooralsnog ongewijzigd meldt de Belastingdienst op het forum Fiscaal Dienstverleners. Dit in tegenstelling tot berichten in de media over mogelijke wijzigingen.

Het huidige handhavingsmoratorium loopt tot minimaal 1 oktober 2021 en eindigt pas wanneer het kabinet dit besluit. Tot die besluitvorming blijft de huidige situatie van kracht en voert de Belastingdienst het Toezichtplan Arbeidsrelaties uit.

Sinds 1 januari 2020 kan de Belastingdienst meer handhaven op arbeidsrelaties bij opdrachtgevers. Er kunnen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd, eventueel met een boete. Handhaving op de loonheffingen vindt alleen plaats bij kwaadwillende opdrachtgevers en opdrachtgevers die aanwijzingen hebben gekregen van de Belastingdienst en die niet opvolgen binnen een redelijke termijn. Dit wordt het handhavingsmoratorium genoemd.
Aan handhaving gaat altijd toezicht vooraf. Dit kan bijvoorbeeld beginnen met een bedrijfsbezoek en uitmonden in een boekenonderzoek. Meer daarover leest u in het Toezichtplan Arbeidsrelaties.

Pilot webmodule
Deze pilot startte in januari 2021 en heeft een looptijd van minimaal 6 maanden. Werkgevers gebruiken een speciale webmodule om te zien of iemand terecht buiten dienstbetrekking werkt. Naar verwachting volgt in oktober 2021 meer over de uitkomsten van de pilot. Een nieuw kabinet zal daarna een beslissing over de voortzetting van de Wet DBA nemen.

Door de DBA is de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) vervallen. Opdrachtgevers en opdrachtnemers maken binnen hun arbeidsrelatie afspraken. Samen beoordelen zij of sprake is van loondienst. Bij twijfel kan een modelovereenkomst zekerheid geven. Als sprake is van loondienst moet de werkgever loonheffingen inhouden en betalen. Ook moet hij meestal loon doorbetalen bij ziekte en vakantie en gelden bijvoorbeeld specifieke regels bij ontslag.

Meer informatie
Op de internetsite van de Belastingdienst staat meer informatie over Wat houdt de wet DBA eigenlijk in?

Bron: FFD, 23 juli 2021

Slachtoffer oplichting betaalt gewoon box 3-belasting

Wie kort na de peildatum een bedrag uitleent en later merkt dat de schuldenaar hem heeft opgelicht, mag zijn box 3-vermogen niet verminderen met het hem ontfutselde bedrag.

Een man had op 1 januari 2017 een leningsovereenkomst met een bv en/ of haar dga gesloten. Op basis van die overeenkomst leende de man de bv of haar dga een bedrag uit van € 100.000. Dat bedrag maakte hij over op 2 januari 2017. Op 7 februari zou de schuldenaar de man het geleende bedrag terugbetalen plus een vaste vergoeding van € 10.000. Maar korte tijd later bleek dat de man was opgelicht en dat terugbetaling er niet inzat. Hoe vervelend dat ook was, volgens de wet moest de man de uitgeleende ton gewoon tot zijn box 3-vermogen op 1 januari 2017 rekenen. Maar dat vindt de man onredelijk, zodat hij in bezwaar en beroep gaat.

Uitgeleende geld op peildatum op bank
Rechtbank Noord-Nederland stelt voorop dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid geniet bij het opstellen van fiscale wetgeving. De wetgever heeft deze ruime marge volgens de rechtbank niet overschreden met de vermogensrendementsheffing in 2017. En volgens de wettekst mag de man zijn box 3-vermogen niet verlagen met de ton. Dit bedrag stond op de peildatum van 1 januari 2017 immers nog op de bankrekening van de man.

Inkomen blijft boven armoedegrens
Vervolgens gaat de rechtbank na of hier sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De man heeft na de oplichting nog een vermogen van € 166.928 en daarnaast een box 1-inkomen van € 48.130. Het is dus niet zo dat door de vermogensrendementsheffing zijn inkomen onder de armoedegrens komt. Zie voor een zaak waarin dat wel een rol speelde: NTFR 2018/857 en ‘HR bevestigt tijdsevenredige box 3-heffing bij onteigening’ De rechtbank verklaart het beroep van de man daarom ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Nederland 18-02-2021 (gepubl. 23-07-2021)

Niet snel extra afwaardering voor verhuurde panden

De omstandigheid dat in een jaar huurprijzen dalen en een pand leeg komt te staan, is nog geen reden om al een paar jaar daarvoor over te gaan tot afwaardering tot lagere bedrijfswaarde.

Een bv houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken. Zij schaft in 2007 in de ene plaats een winkelpand aan en in een andere plaats een kantoorpand. Het kantoorpand bestaat uit vier afzonderlijke units, maar heeft slechts een kadastraal nummer. In 2008 koopt de bv een tweede kantoorpand. Een van de units van het eerste kantoorgebouw staat vanaf 30 juni 2012 leeg. Een andere unit komt op 31 juli 2014 leeg te staan. De bv waardeert in de jaren 2013 en 2014 alle gebouwen af naar de lagere bedrijfswaarde. Het gaat daarbij om totaalbedragen van € 485.390 (2013) en € 574.520 (2014). In 2016 vindt een verlaging van de huurprijzen plaats. Bovendien komt het tweede kantoorpand leeg te staan. De bv verkoopt haar onroerende zaken in 2017 en 2018 om vervolgens haar activiteiten te beëindigen.

Fiscus staat maar deel afwaardering toe
De fiscus staat in de aangiftes vennootschapsbelasting over 2013 maar een afwaardering van € 105.130 toe. Dat deel van de afwaardering ziet op het pand met de vier units waarvan twee leegstaan. De inspecteur staat over 2014 zelfs helemaal geen afwaardering toe. De bv wil toch meer afwaarderen en start een beroepsprocedure. De zaak belandt voor Hof Den Haag.

Ondernemer moet lagere bedrijfswaarde aantonen
In beginsel moeten ondernemers hun bedrijfsmiddelen waarderen tegen de kostprijs na vermindering met de afschrijvingen, zo redeneert het hof. Op grond van goedkoopmansgebruik mag men bedrijfsmiddelen waarderen tegen de lagere bedrijfswaarde. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer kan aantonen dat de bedrijfswaarde werkelijk lager is dan de aanschafprijs minus de afschrijvingen. De afwaardering moet ook plaatsvinden in het jaar waarin de waardevermindering zich voordoet. Het hof gelooft niet dat de waardevermindering al in 2013 en 2014 heeft plaatsgevonden met betrekking tot de verhuurde panden. De huurprijzen zijn immers pas verlaagd in 2016. En pas in dat jaar is het tweede kantoorpand leeg komen te staan.

Geen afwaardering per unit
Ten tweede behandelt het hof de vraag of de fiscus te weinig aan afwaardering heeft toegestaan met betrekking tot het kantoorgebouw met de units. De bv claimt de boekwaarde van het pand te mogen splitsen in afzonderlijke onderdelen met een eigen boekwaarde. Het hof verwerpt dat standpunt. De units vormen samen één gebouw. De bv heeft dat gebouw trouwens steeds aangemerkt als één bedrijfsmiddel. Bij een eventuele afwaardering dient men het gebouw daarom in zijn geheel bekijken, wat de inspecteur ook heeft gedaan.

Alsnog gewone afschrijving
Uiteindelijk verklaart het hof het beroep van de bv toch gegrond. De bv heeft namelijk geen gewone afschrijving aangegeven in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2014. Nu zij niet toekomt aan een bijzondere afwaardering van het tweede kantoorpand in 2014, mag zij wel een gewone afschrijving toepassen.
Bron: Gerechtshof Den Haag 29-06-2021 (gepubl.19-07-2021)